SATANS KROON

De scheppende mens een gevallen engel

 

 

Het jaar is 966 AD. Na de afbrokkeling van het Karolingische rijk ontwikkelde het Duits-Roomse rijk zich tot het machtigste bolwerk van Europa. De heerschappij van Otto de Grote strekte zich uit van de Lage Landen aan de Noordzee tot aan de Adriatische zee. Alleen het handelsimperium Venetië liet zich niet onderwerpen. In het Oosten waren de Hongaren verpletterend verslagen en in het Westen was Lotharingen ingelijfd en rijkte Otto’s invloedsfeer tot voorbij Reims.

   Dit centrale bolwerk van Europa ondervond geen last meer van de Noormannen in Scandinavië en had nauwelijks contact met de hoogwaardige intellectuele cultuur van de Islamitische emeritaten van Cordoba ten zuiden van de Pyreneeën.

   Otto was tot keizer gekroond door de onbetrouwbare schuinsmarcheerder paus Johannes XII, waarmee het Heilige Roomse rijk een feit werd en aan de pauselijke staten onafhankelijkheid werd gegarandeerd.

   Otto was een handig manipulator die zijn heerschappij vergrootte door de macht van kerkelijke instellingen te vergroten. Zijn eigen broer Bruno, de aartsbisschop van Keulen, benoemde hij tot hertog van Lotharingen en kanselier van het Heilige Roomse rijk. Door dit soort dubbele functies waren de geestelijke en wereldlijke politiek sterk met elkaar verweven. 

 

 

 

Voorovergebogen liep de jonge kloosterling in ganzenpas langs het rijpe korenveld alsof hij ergens naar op zoek was. Zijn oren suisden van het zinderend gezang van de talrijke cicaden om hem heen maar in zijn hoofd klonken keer op keer de schokkende voorstellen van zijn mentor: broeder Raymond had hem geadviseerd zich op zijn toekomst te beraden. Zijn gedachten schoten alle kanten op:

   ...Ik wil hier niet weg, ik vind het hier fijn. Raymond heeft gelijk, mijn taak is groter. Is het zondig om de eeuwigheid in twijfel te trekken? Na de zomer zijn het gras en de cicaden verdwenen. Ik wil niet veranderen maar God verandert voortdurend. Ik mis mijn vader

   Het luidruchtige geruis van de insecten werd overstemd door de klaaglijke roep van de buizerds en zijn neusgaten vulden zich met de stank van een dode bunzing. Vanuit zijn gebogen houding tuurde hij naar de verderop gelegen verbreding in het pad en hij zag de lage bomen in de verte trillen. Het leek een eeuwigheid geleden dat zijn vader, de smid Laurent van Orlhac, hem voor het laatst had toege-sproken. Vlak voordat hij werd doodgeknuppeld. In zijn hoofd hoorde Gerbert zijn vaders woorden telkens opnieuw:    “Holjeijenheh (volg je eigen weg) ”.

   Zijn moeder was toen al dood of gevlucht. Dat wist hij niet meer precies en het liet hem ook eigenlijk koud. Hij kon zich zijn moeder nauwelijks meer herinneren. Haar beeld was inmiddels geheel verdrongen door de beeltenis van de Heilige Maagd. Maar zijn vader bleef zijn herder:    "Holjeijenheh. De bloederige mond was nog in staat geweest hem aan te moedigen om te vluchten. 

   Aanvankelijk had hij zich schuilgehouden in de schaduwen van de smidse. Later, herinnerde hij zich, was hij koud en hongerig wakker geworden tussen de natte bladeren in de beschutting van wat overhangend struikgewas. Hij had eetbare paddenstoelen gezocht langs de oever van de Jordane. Terwijl zijn aandacht geheel gericht was op de modderpoelen tussen de doornstruiken had hij plotseling oog in oog gestaan met broeder Raymond. De broeder, die bezig was geweest zijn strikken te plaatsen, had hem meegenomen naar het klooster. En daar was hij sindsdien gebleven.

   De verbreding in het pad was het gevolg van een driesprong. Het hoofdpad boog af langs het hooiland in de richting van het klooster. De aftakking liep slingerend naar de watermolen aan de Jordane. Gerbert van Orlhac stond even stil bij de driesprong. Links of rechts? Hij boog zich verder voorover. Een zwerm miertjes steeg gestaag op uit kleine holtes en openingen in de zanderige grond. Her en der verspreid groeiden paardenbloemen die hun bloemkroon hadden verruild voor een kroon van pluiszaad. Hij plukte er een en blies de pluizen van de steel.

...Ben ik als een engel die op eigen kracht de hemel tegemoet gaat of ben ik als willoos zaad dat met alle winden mee waait...?

Vanuit één van de vensters boven de refter keek Raymond Lavour peinzend neer op zijn pupil.

   ...Hij loopt met de snelle tred van een kind en de houding van een oude man. Hij is bijna twintig, maar een paar jaar jonger dan ikzelf, en hij weet al zoveel meer....Ik zou zowel hem als mezelf tekort doen...

  Een fractie van een ogenblik voelde hij een scheut van jaloezie, onmiddellijk gevolgd door schuldgevoel: zijn eigen ambities behoorden altijd ondergeschikt te zijn aan zijn liefde voor God, zeker waar het ging om de ontferming over zijn medemens, en in het bijzonder over deze jongeling die hij ooit als novice had binnengehaald.

   Zijn gedachten zweefden naar wat de abt hem had verteld. Over enkele maanden zou het kasteel van Orlhac bezocht worden door graaf Borrell van Barcelona. Mijn lieve Dimi  zal hem missen. Oh God, waarom wordt ik zo op de proef gesteld...?

   De edelman zou zeker ook het klooster aandoen en het was een godsgeschenk om Gerbert dan aan hem te kunnen voorstellen. Het was de abt niet ontgaan dat de novice zich had ontwikkeld tot een veelbelovende leerling, wiens talenten zich hier nooit volledig zouden kunnen ontplooien. Vond Raymond het geen goed idee om Gerbert de gelegenheid te geven zijn kennis in Barcelona uit te breiden? De Moorse leraren zouden hem veel meer kunnen leren dan waartoe Raymond of de abt zelf in staat waren.

   Raymond was in de loop van de tijd erg gesteld geraakt op Gerbert. Aanvankelijk had hij hem beschouwd als een dakloze op zoek naar eten en beschutting. Hij wilde hem helpen en had hem meegenomen. Voor Gods kinderen was er altijd plaats in het klooster.

   En Gerbert was gebleven.

   In het begin had Raymond hem dezelfde aandacht gegeven als hij gewend was om aan novicen te besteden. Tijdens de gebeden was Gerberts heldere stemgeluid hem opgevallen. Bovendien bleek de jongen bijzonder muzikaal. Tijdens de vele klusjes en herstelwerk-zaamheden, die Gerbert altijd voortreffelijk uitvoerde, kon je hem vaak horen neuriën. Raymond meende zelfs nooit eerder gehoorde wijsjes te horen, wat hem in verwarring bracht. Waar haalde deze boerenpummel, nou ja, smidszoon, die muziek vandaan?

   Starend uit het venster boven de refter hief Raymond zijn hoofd op en richtte zijn blik op de hemel.

   ...Hoe kan ik hierin kiezen. Ik ben van die jongen gaan houden. Maar Dimi dweept ook met hem.

   Hij staarde naar de zon en zijn ogen vulden zich met tranen. Hij raakte geheel verblind.

 

Gerbert had met zijn karakteristieke snelle tred en kromme rug het pad gevolgd in de richting van het klooster. De zon brandde op zijn onbedekte hoofd en zijn naakte lichaam onder de donkerbruine pij was nat van het zweet. Bevangen door de hitte of door een ingeving stond hij ineens stil en keek omhoog.

   ...Waarom verlang ik naar de hemel terwijl daar zo’n heet vuur brandt? Oh, dat onweerstaanbare verlangen...

   Gerbert draaide zijn lichaam een kwartslag en liep het hooiveld in. De grashalmen bewogen traag in de hete wind totdat ze werden opzij geduwd en tegen de grond gedrukt toen hij zich neervlijde. In de verstikkende beslotenheid van zijn wollen pij vermoedde Gerbert een onrecht waaraan hij een eind moest maken, al was het maar voor even. In gedachten tuimelden de vragen en antwoorden over elkaar heen alsof er voor hem geen mysteriën bestonden. Van slechts één antwoord was hij niet helemaal zeker maar uiteindelijk liet zijn redenering geen ruimte voor twijfel, vond hij zelf. Nu God hem begiftigd had met het vermogen om met eenvoudige middelen ingewikkelde problemen op te lossen, moest het hem toch ook lukken om er achter te komen wat God van hem verwachtte. En wat God van de wereld verwachtte. Want deze wereld, deze mensen, waren toch niet zomaar geschapen. Daar moest God toch een bedoe-ling mee hebben. Daarvan was hij overtuigd. En die overtuiging zou hij tot uitdrukking brengen. Hoe precies wist hij nog niet, maar uitdragen, zodat anderen zijn overtuiging zouden delen, dat stond voor hem vast.

   Hij spreidde zijn mantel open en liet de zon op zijn natte lichaam branden. Zijn goddelijk lid stond recht omhoog. De hemel vulde zijn gehele blikveld. Engelen barstten los in een grandioos crescendo. Zijn ziel stroomde vol gelukzaligheid terwijl zijn devotie de hemel tegemoet spoot.

   ...God...!

 

Herinneringen lijken tijdloos. Al wordt de afstand steeds groter, je kindertijd blijft je altijd bij. Soms, door een vreemde rimpeling in de gewaarwording, komt er iets bovendrijven dat indruk op je heeft gemaakt. Een indruk die nooit is verdwenen. Het is iets van jezelf geworden. De herinnering.

 

Nog voor het ochtendgloren klonken de ritmische slagen van metaal op metaal als de montere belofte van voorspoed en verlichting. In een hoek van zijn vaders werkplaats zat Gerbert klaar om te helpen. Zoals gebruikelijk had hij het gereedschap gereinigd en wachtte af zonder in de weg te lopen. Door het vuur in de oven en de flakkerende olielampen zag hij silhouetten en schaduwen in een rituele rei-dans die hem vervulde met verlangen en vrees. Eens zou hij zelf volwassen zijn en wat zou er dán van hem verwacht worden?

   Laurent van Orlhac stond bekend als de beste smid in de Cantau. In zijn werkplaats in Beillac voerde hij afwisselende opdrachten uit en was hij meester over een handvol knechten. Afgezien van het reguliere wapentuig dat voortdurend uitgebreid, verbeterd en hersteld moest worden, werd er in zijn smidse vooral gewerkt aan steeds betere gereedschappen waarmee de boerengezinnen en handwerks-lieden in hun dagelijkse levensbehoeften konden voorzien. En hoewel hij het grove werk niet schuwde, was Laurent een fijnzinnig man die bekwaam was in het vervaardigen van sieraden en snuisterijen. Veelvuldig werd er een beroep gedaan op zijn kundigheid in het maken van ornamenten en decoraties.

   Vóór de bonje die zijn vader het leven zou kosten, was Gerbert overtuigd dat hij ook smid zou worden. Zijn vader was een zeer bedre-ven vakman en had hem al heel vroeg ingewijd in de geheimen van de metalen en het vuur.

   Gerbert bleek een uitzonderlijk leergierige en talentvolle leerling. Als zevenjarige wist hij dat smeedijzer gehard kon worden door er bepaalde aarde aan toe te voegen en op elfjarige leeftijd besloeg hij zijn eerste paard. Alleen voor het hanteren van de zware hamer moest hij nog wel de hulp inroepen van de zwaarder gebouwde knechten.

   Vooral de constructies die de smid maakte in opdracht van de edele bewoners van het kasteel wekten de speciale belangstelling van zijn zoon.

   En natuurlijk de kronen en tiara’s.

   De prachtige, sierlijk geslepen diademen voor de jonkvrouwen en freules die het grafelijk kasteel bezochten, werden regelmatig door de kunstenaar opzij gelegd als niet onaardige maar desalniettemin mislukte pogingen. Telkens had de smid weer nieuwe kronen gesmeed en de afgekeurde kunstwerken voorlopig op een plank in de hoek van zijn werkplaats bewaard.

   Af en toe had Gerberts vader een dergelijk onvolmaakt werkstuk van de plank genomen, van alle kanten bekeken, de punten in een andere vorm geslagen, het blad gevijld en het resultaat gebruikt in een van zijn technische constructies. Soms leken die maaksels zelf op koningskronen, maar in tegenstelling tot de vorstelijke symbolen van stabiliteit hadden ze juist tot doel om dingen in beweging te zetten.

   Uiteindelijk vormden ze de kern van zijn vernuftige draai- en hijstoestellen.

 

 

“Als je wilt zien hoe deze misbaksels hun bestaansrecht verdienen, zoon, vergezel mij dan naar de watermolen. Je kunt je ongetwijfeld dienstig maken.”

   Laurent keek de jongen, naar Gerbert meende, licht spottend aan terwijl hij voorbereidingen trof om op pad te gaan. Hij was trots op Gerberts handigheid en het verwonderde hem dat zijn knul de blaaspijpjes, die hij uit rietstengels had gesneden, bewerkte om er muziek mee te maken. In plaats van er mee op ratten te jagen zoals andere jongens deden.

   Gerbert was zich in het geheel niet bewust van zijn vaders ontzag. Hij liet zijn knutselwerk in de steek en holde enthousiast achter de smid aan. De watermolen was een magisch oord. Hij had er in de buurt vaak rondgezworven. Het kletterende water rond het draaiende rad klonk als het gehamer in de smidse, maar dan ritmischer. Binnen was hij nooit geweest. Verder dan het erf had hij zich niet gewaagd. De molen, wist hij, werd beheerd door Sariman, een grote magere man met prevelende lippen en altijd met een paternoster in zijn hand. De molenaar had geen gezin, zelfs geen knechtje, en er werd beweerd dat hij over bovenmenselijke krachten beschikte. Om graan op te halen of het meel af te leveren, kwam de molenaar bij iedereen over de vloer en als het aan hem lag, wist iedereen alles over iedereen. En niet alleen aardige dingen. In ruil voor de laatste roddels kwam steevast de kruik op tafel. Een bezoek van Sariman diende niet alleen de lichamelijke maar ook de sociale honger.

  Onderweg naar de watermolen zongen vader en zoon de gebruikelijke volksldeunen en Laurent genoot van Gerberts zuivere zang-stem en muzikaal gevoel. Dat de jongen geen ratten ving vond hij minder zorgelijk dan zijn haastige manier van lopen, maar zo schoten ze wel lekker op.

   Na verloop van tijd naderden ze hun bestemming en van verre herkenden ze de gebogen gestalte van Sariman. Hij was bezig vis te roken die hij gevangen had in de Jordane achter de watermolen. Toen hij Gerbert in de gaten kreeg, wendde de molenaar zich preve-lend tot de jongen:

   “Lekkirre vissies lussie zekirt ook wel, hè?” grijnsde hij stug, intussen rammelend met zijn gebedssnoer. Het was gebruikelijk dat repa-raties aan de watermolen met vis vergoed werden.

 

In het hart van het bouwwerk dat hij tot nu toe alleen van enige afstand had bekeken, kon Gerbert eindelijk zien hoe de beweging van het waterrad door de verschillende wielen werd overgebracht op de molenstenen waarmee het graan tot meel werd verpulverd. Hij had wel vermoed hoe het zou werken maar om dat nu ook met eigen ogen te zien, voelde als een triomf. Hij kon er nauwelijks genoeg van krijgen en hij was blij dat zijn vader hem zijn gang liet gaan.

   …In onze wereld zit Gods plan verborgen… 

   Hij schrok zelf van een dergelijk diepe gedachte. 

  …Het moet mogelijk zijn om dat plan zichtbaar te maken…

   Overmand door een onbestemd gevoel van onrust, vond hij, nu hij toch binnen was, dat hij wel wat kon rondneuzen in het domein van de molenaar. Die was toch bezig met zijn vissen. Struikelend over enkele jute zakken, sloop Gerbert naar de deur die toegang gaf tot de bescheiden woning van de molenaar. Er hing een sterke vislucht. Op de tafel stond een kaarsenhouder en er lag een gescheurde zak die de molenaar kennelijk wilde herstellen. Het bed was bedekt met, alweer, jute zakken. In de enorme schouw hing een pot die de bron van de vislucht bevatte. Toen Gerbert naar het kleine venster liep, merkte hij pas het murmelende gemompel op. Het leek uit de aangrenzende houten aanbouw te komen waarmee de kamer in open verbinding stond. Terwijl hij stilletjes naar de doorgang sloop, spitste hij zijn oren:

   “..eentwintigviervirrtien, eentwintigvierviftien, eentwintigvierzistien..”

   Voorzichtig wierp Gerbert een blik in de kleine ruimte. Achter een open raam zag hij Sariman in de weer met zijn visjes. In het licht dat naar binnen viel, zag hij dat de ruimte gevuld was met verschillende devotionalia. Aan een wand hing een fors houten kruisbeeld en op een laag tafeltje dat kennelijk dienst deed als altaar lag een brokaat kleedje met daarop een monstrans met aan weerszijden kaars-houders die er precies zo uitzagen als de kaarsenstandaard op de tafel in de woonkamer. Tegenover hem hing een prachtig beschilderd paneel van een heilige, gezeten op een troon. De molenaar bleek een godvrezend mens die in het bezit was van kostbare relikwieën. Het stemgeluid van Sariman was nu duidelijk te horen.

   “..eentwintigviertwintig, eentwintigviereentwintig, eentwintigviertweetwintig..”

   …Hij loopt te tellen…  Er ging Gerbert een licht op. 

  …Als hij prevelt loopt hij te tellen! En met zijn paternoster doet hij hetzelfde! Waarom…?

   Terug in de molen drong het tot hem door. Het was zo simpel. Hij deed het zelf ook, om te onthouden hoe vaak hij zijn gebedjes zei. Zijn moeder deed het als ze het eten kookte. Sariman hield de tijd bij! Aan één stuk door.

 

Het begon al te schemeren toen ze naar huis terugkeerden. Laurent had heel goed in de gaten dat zijn zoon grote belangstelling had gehad voor de draaiende wielen in de molen. Hij dacht dat de jongen wel zou willen weten wat zijn plannen waren voor de nabije toekomst:

   “We hebben een opdracht van de kasteelheer om meer hijstoestellen te bouwen. Ik denk dat ik weet hoe het werk van tien man ook door één gedaan kan worden”. 

  Toen hij zag dat hij Gerberts volle aandacht had, besloot hij zijn zoon in vertrouwen te nemen.

   “Ik ga een kroonrad maken met scheve tanden. Daarmee kun je zware dingen takelen en als je moe bent rust je uit. Het rad kan maar één kant opdraaien zodat de last niet naar beneden valt.”

   “Net als bij een blijde,maar dan rond?”

   Aan Gerberts gelaatsuitdrukking kon hij zien dat de jongen precies had begrepen wat zijn vader in gedachten had. Het vervulde hem met een grote voldoening.

 

De onvermijdelijke loop der dingen mondt uit in de ondergang van het voorgaande en de schepping van iets nieuws. Het verlies van je jeugd gaat gewoonlijk gepaard met verdriet in plaats van verwachting. De verandering is zelden welkom. De toekomst ongewis.

 

Gerberts ongedwongen jongensjaren liepen gaandeweg ten einde.

   Op een dag hoorde hij onderdrukt geschreeuw in de verte dat werd overstemd door de rasperige klaagzang van iemand die op weg was naar de smidse. Nieuwsgierig keek hij naar buiten. Vanuit het tochtige venster zag hij de knokige gestalte van Sariman naderbij komen, krassend als een kraai uiting gevend aan zijn godvruchtigheid. Huiverend vroeg Gerbert zich af wat voor nieuws de molenaar te melden had. Heviger dan ooit hadden rondtrekkende plunderaars huisgehouden en veel gezinnen leden honger. Veelvuldig werd de molenaar van zijn voorraden beroofd en de laatste maanden had hij weinig méér te bieden gehad dan sombere tijdingen.

   De vraag naar diademen en astrolabia was geheel naar de achtergrond gedrongen ten behoeve van wapentuig en gereedschappen om versterkingen in het graafschap aan te brengen.

   Zijn gebleken gave om mechanieken te ontwerpen zag Gerbert als een opdracht van hogerhand om de polonaise van de draaiende kroonwielen te doorgronden. Aan het ratelen kon hij horen hoeveel tanden een wiel had en het aantal tanden bepaalde de draai-snelheid. Het begon tot hem door te dringen dat het geprevel van Sariman een gevolg was van het onweerstaanbare tikken van de in elkaar grijpende tandwielen waaraan de molenaar veelvuldig blootstond. Gerbert begreep hieruit dat de vroomheid van de molenaar weliswaar oprecht was, maar dat zijn geprevel daar niets mee te maken had, dat was onbewust

   Ondertussen zag hij dat de molenaar midden op het pad hurkte om zijn behoefte te doen. Plassen of poepen in het openbaar was niet ongebruikelijk maar om dit midden op de weg te doen getuigde van een buitensporige eigendunk, zeker voor een godvrezende man als Sariman. Gerbert haalde zijn schouders op. De molenaar was nu eenmaal een zonderling en gedroeg zich soms ronduit on-behoorlijk. Of misschien was hij ziek. Maar als hij op bezoek kwam was het nooit met lege handen.

   Bij binnenkomst had de molenaar wat vis en paddenstoelen op tafel gesmeten en grijnsde triomfantelijk zijn tandeloze grijns in Gerberts richting:

   “Vor de krroonprins”, gevolgd door een bezorgd “Maak jij je janneman wellis goed schoon?”

   Gerberts vader schudde zijn hoofd en wees op een kruk waarop de molenaar kon aanschuiven voor een korst brood en een slok geitenmelk. Een afgekeurde versie van het kroonrad met de scheve tanden lag op tafel.

   Sarimans opgesperde ogen gaven blijk van zijn verbijstering.

   “Da's nie zo'n mooi krroon als 'k van je wend ben, Lauran”. Ontsteld deinsde de mulder achteruit waarbij de kruk omviel. “Da's nie zo mooi, joh!”

  Grommend stampvoette hij de werkplaats weer uit. De kruik geitenmelk stond nog onaangeroerd op tafel.

           

De schemering leek die dag eerder in te vallen dan anders. De knechten waren al vertrokken naar hun eigen huishoudens. Alleen Dimi was er nog. De uit de kluiten gewassen novice werkte voor onbepaalde tijd als hulpje bij de smid en werd pas na zonsondergang, maar nog wel vóór de completen terug in het klooster verwacht. Veel was er niet meer te doen en de stemming was bedrukt. Laurent stuurde de jongen weg. Hij kon beter teruggaan naar het klooster nu het nog licht was. Ze moesten die dag maar eens wat vroeger met het werk stoppen.

   Niet lang daarna echter stormde Dimi buiten adem de smidse weer binnen.

   “Het is niet pluis! Ik durf niet terug! Er lopen daar allemaal mannen! Laat mij blijven, meester smid. Ik ga wel in een hoekje liggen”.

   Laurent en zijn vrouw keken de jongen onthutst aan. In de korte tijd dat hij bij hen over de vloer kwam, hadden ze gemerkt dat de lijvige leerling bangelijk was, maar dat had tot nu toe alleen betrekking gehad op de ratten en spinnen. Dat hij ook bang was voor donkere gedaanten in het bos vervulde hen met enig leedvermaak. Ze wisselden kort een geamuseerde blik.

   Laurent haalde zijn schouders op en knikte in de richting van de werkplaats.

   “Wat mij betreft kun je blijven. Kun je straks lekker vroeg aan de slag”.

   Gerbert was daar minder gerust op. De geestvervoering van Sariman had op hem meer indruk gemaakt dan op zijn ouders en de gejaagdheid van Dimi zat hem helemaal niet lekker.

   Na een vergeefse poging om de zielenroerselen van de mesjokke molenaar te doorgronden, had zijn vader het kroonrad met de scheve tanden op één van zijn werkbanken gelegd. Zijn moeder was blij dat ‘de visgraat’ was vertrokken en had de kruk weer overeind gezet. Ze zetten zich opnieuw aan tafel.

   Veel tijd om over de gebeurtenissen na te praten was er echter niet. Buiten klonk gestommel en mannen met kappen over hun hoofd kwamen het erf op. Ze drongen het huis binnen. Hun stemmen werden gesmoord door hun kappen. Terwijl Gerbert wegdook in een duistere hoek van de werkplaats hoorde hij het hysterisch klinkende gerasp van Sariman:

   “Antichrist!”

   De mannen, het waren er een stuk of zes, waren in de kamer, in de werkplaats. Gerbert hoorde kreten, gebonk van vallend meubilair, een vreemd soort snikken. Uit een ooghoek zag hij hoe Dimi naar buiten glipte. Zelf drukte hij zich tegen de wand en maakte zich zo klein mogelijk. Het gejoel zwol aan.

 

 

 

 

 

 

De hymne tijdens de priem vervulde Gerbert telkens weer met dankbaarheid en hoop:

 

   “Nu de dageraad is weergekeerd, laat ons knielen voor de Heer om Hem te smeken om bescherming tegen gebreken die ons dagelijks bedreigen in ons ondermaans bestaan”.

 

De samenzang gedurende het getijdengebed hield voor hem eenzelfde soort belofte in als de polonaise van de draaiende kroonwielen in de watermolen: beide gaven uitdrukking aan Gods bedoelingen. Hij schaamde zich een beetje dat hij verlangde naar Goddelijke kennis, naar het almachtige begrijpen. Gelijktijdig was hij er echter zeker van dat dit zijn levensopdracht was: het doorgronden van de wereld.

 

   “God, kom mij te hulp. Heer, haast U mij te helpen. Eer aan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Zoals het was in het begin en nu en altijd en in de eeuwen en eeuwen. Amen. Halleluja”.

 

Gedurende de enkele jaren dat Gerbert in het klooster woonde, trok hij veel op met Dimi. Nadat de abt ermee had ingestemd dat Gerbert in het klooster zou blijven, had Dimi samen met hem gebeden en geprobeerd hem te troosten. Hij had een vermoeden van wat er gebeurd was en begreep hoe Gerbert zich moest voelen. Was hijzelf niet ternauwernood ontsnapt aan de gewelddadigheden? Hij was ervan overtuigd dat God hem onzichtbaar had gemaakt tijdens zijn vlucht uit de smidse. Dat God hem door de duisternis van het bos naar de veilige beschutting van het klooster had geleid.

   Omdat Gerbert zo verzot was op muziek zongen zij vaak samen. Dimi had niet zo’n buigzame en toonvaste alt als Gerbert maar zijn bariton klonk sonoor en aangezien er in de meeste psalmen maar weinig toonwisselingen waren, werd zijn stem alom gewaardeerd.

   Daar hij de speelse en onorthodoxe stembuigingen van Gerbert niet goed kon volgen, had Dimi de neiging om juist monotoner te gaan zingen. Plotseling had Gerbert hem met grote ogen aangekeken en hem aangemoedigd daarmee door te gaan. Hij had niet meteen begrepen wat Gerbert bedoelde, maar toen deze hem had uitgelegd dat hij één sonore toon moest vasthouden, had Gerberts hoge alt zich daar als een paternostel omheen gewonden.

  Het effect was zo betoverend geweest dat zijn stem stokte. Gerben was eveneens verrukt en leek geen last te hebben van het vage gevoel van schaamte dat Dimi bekroop. Met tranen in de ogen zongen de jongens de hele ochtend totdat hun kelen schraal werden en hun stem brak.

   De abt was duidelijk ontstemd geweest dat beide novieten zowel de terts als de sext gemist hadden en hij had broeder Raymond verantwoordelijk gesteld. De jongens mankeerden toch niets? Discipline moest er zijn!

   De monnik had de jonge kloosterlingen op zijn matje geroepen. Bedroefd had Raymond Dimi aangekeken:

   “Jullie hebt mij in de steek gelaten.”

   In een poging om de aandacht van het incident naar een algemener belang te hevelen, knielde Gerbert met gebogen hoofd en sprak:

   “Verschoon mij van mijn onbeschaamdheid dat ik uit eigen beweging het woord neem.”

   Raymond wilde hem tot de orde roepen maar Gerberts zelfbewuste gebaar en vriendelijk stemgeluid weerhielden hem. Na een aarzeling ging Gerbert verder:

   “Zou het niet een groot genoegen zijn als wij allen gelijktijdig vernemen dat het Uur voor Gebed is aangebroken? In plaats van bran-dende kaarsen en falende zandlopers zou het luiden van een klok voldoende kunnen zijn om allen te wekken.”

   Bedeesd vervolgde hij:

   “Ik zou een mechaniek kunnen maken waarmee het de hand van God zelf wordt die ons wekt.”

   Met stomheid geslagen hoorde de monnik de boodschap aan.

   “Wij gingen trouwens volledig op in onze eigen muziek”, besloot Gerbert onbescheiden terwijl hij zijn hoofd ophief.

   In Raymonds ogen brandde een woedend vuur. Hij had het gevoel dat hem de les werd gelezen maar het idee van een centrale klok was zo gek nog niet. Hij zou het de volgende keer dat hij bij de abt werd ontboden ter sprake brengen.

   “Onze klokken zijn geen van allen luid genoeg. Voorlopig draag ik jou op, Gerbert van Orlhac, om voorafgaand aan de gebeden rond te gaan met de bel zodat niemand in het klooster zich kan vergissen in de tijd”.

   “En Dimitri”, hij wendde zich tot de bedremmelde onzeker ogende jongeman, “het beddengoed moet hoognodig worden verschoond”.

 

 

Vanuit de slaapvertrekken staarde Raymond Lavour naar de wiegende halmen in het veld waarop hij door het venster neerkeek.

   Gods akker…

   Een beetje verbitterd bedacht hij dat monniken zich vooral bezig hielden met visvangst en wijnbouw sinds de korenvelden door de graaf werden beheerd.

   Het gesprek met de abt had hem niet het genoegen verschaft waarop hij gehoopt had. Weliswaar had de abt hem geprezen met het idee van een centrale tijdmelding, maar de aankondiging van Gerberts vertrek – hij had heel goed begrepen wat de abt van hem verlangde – brak zijn gemoed. Hij zou de jongen voorbereiden. Het zou hem zwaar vallen. Hij wilde dit niet. Gerbert wilde dit niet. Maar zou het gebeuren.

   Raymond sloeg zijn natte ogen op en hief zijn gevouwen handen ten hemel. Het gebaar gaf hem kracht en verdreef zijn vertwijfeling. Er was slechts de Ene aan wie hij gehoorzaamheid verschuldigd was.

   …God…!

 

  

De ironie van het beieren is dat RK kerk daarmee zelf de secularisatie inluidde:
De technologische voorsprong van Europa op de rest van de wereld komt voort uit de combinatie van het getijdegebed (dat stamt uit de voorchristelijke tempel- en synagoge-dienst) en het mechanische uurwerk (van rond AD 1000 met gewichten en een mediterraan molenwerk) met klokgelui waarmee de lokale bevolking werd opgeroepen tot devotie. De verspreiding van de gedachte dat niet een mens (koning, kardinaal) maar God de hoogste eer verdiende, stimuleerde iedereen persoonlijk tot perfectie van het bovengenoemde, ter meerdere glorie van God. Het was de oproep tot devotie die de ontkerkelijking zou inluiden.

 

  

 

Aan elk leven komt een einde. Geen leven zonder dood. De tijd houdt eventjes de adem in … tikt dan brutaal verder. Onverstoorbaar, als altijd.

   Dimi was de eerste (980). Tegen het eind van het 1e millennium kon Raymond zich eindelijk voor altijd bij hem voegen. In 1003 stierf Gerbert als paus Silvester II kort nadat hij in Rome de mis had opgedragen in de kerk van het heilige kruis van Jeruzalem.

   Silvesters intellectuele nalatenschap zou de christelijke cultuur (het 'westen') een ingrijpende facelift geven, met wiskundige (telraam, arabische cijfernotatie) en astronomische (armillarium of hemelbol) noviteiten. Hij stimuleerde het verspreiden van boekenkennis door meer te kopiëren. Zijn technisch inzicht stelde hem in staat een hydraulisch orgel te bouwen en mechanieken te ontwikkelen voor de aandrijving van bewegende poppen en uurwerken (spillegang). Niet zelden werd zijn scheppingswerk door minder bekwame lieden uit jaloezie of politieke berekening tot duivelskunst uitgeroepen. Een wetenschappelijke kerkleider is toch een soort contradictio in terminis.     

 

 

In 967 verliet Gerbert het klooster en reisde met Graaf Borrell naar Barcelona. Gedurende enkele jaren verrijkte hij zich geestelijk in het intellectueel superieure Catalonië. In gezelschap van Graaf Borrell en de bisschop van Vic bezocht hij in 969 Rome waar hij kennis maakte met Paus Johannes XIII en keizer Otto de Grote. De Paus, onder de indruk van Gerberts brede kennis, haalde de keizer over om Gerben een aanstelling te geven als hofonderwijzer van  kroonprins Otto II.

   Een groot deel van de jaren tachtig van de 10e eeuw was Gerbert verbonden aan de kathedraal van Reims waar hij als secretaris van de aartsbisschop en later, in de jaren negentig zelf als aartsbisschop, betrokken raakte bij de politieke intriges van die tijd. Na een ruzie met de Franse koning Robert II, de opvolger van Hugo Capet, vluchtte hij naar het hof van Otto II waar hij raadsheer werd van de zeventienjarige Otto III.

   Toen aan het einde van het millennium Paus Gregorius V overleed, besloot de nieuwe keizer, Otto III, om Gerbert als nieuwe paus te benoemen. Gerbert aanvaarde de aanstelling en hij zou de geschiedenis ingaan als Sylvester II, de 139e paus na Petrus en de eerste buitenlandse, dat wil zeggen niet-Italiaanse paus.

   In weerwil van hun diepe Godsgeloof viel een aantal jonge kloosterlingen in 980 in handen van Satan. Zij stierven aan een ziekte die veel weg had van vlektyfus. Dimi was één van hen.

   Raymond Lavour was gedurende zijn gehele leven nauw betrokken bij de inwijding en opleiding van jonge kloosterlingen. Tijdens zijn laatste jaren was hij abt in Aurillac.

 

 

Het schizoïde karakter van de Sarimanok komt soms op minder prettige wijze tot uitdrukking. Met name onder invloed van religieuze dogma's kan zijn naar binnen gekeerde wezen onverwacht uitbarsten in vileine beschuldigingen en onopzettelijke volksmennerij (er zijn altijd mensen die in het monster hun meester zien). 

 


Nederlandstalige bronnen:

Ton van Doorn. Apocalyps toen! Walburg, 1997

Lammert Jansma & Durk Hak. En nog is het einde niet. Amsterdam University Press, 2000

 

Engelstalige bronnen:

Nancy Marie Brown: The abacus and the cross: the story of the pope who brought the light of science to the dark ages. Basic Books, 2010

Anna Marie Flusche. The life and legend of Gerbert of Aurillac: the organbuider who became pope Sylvester II. Edwin Mellen Pr, 2006

 

 

Orlhac is het tegenwoordige Aurillac in de Auvergne (Zuid Frankrijk), gelegen aan de rivier de Jordanne.

Borrel II was graaf van Barcelona en heerste de laatste drie decennia van het eerste millennium over Catalonië. Hij onderhield goede contacten met zowel het Kalifaat van Córdoba als met het Pauselijke Rome. Edellieden brachten elkaar in die tijd met enige regelmaat een bezoek. Het kasteel van Orlhac werd op dat moment bewoond door graaf Herbert van Herbauges die getrouwd was met Avigerne van Aurillac.

Een paternoster of rozenkrans is een kralensnoer dat gebruit wordt voor het bidden van weesgegroetjes; devotionalia zijn religieuze voorwerpen zoals die in katholieke huisgezinnen werden gebruikt; een monstrans is een liturgisch vaatwerk voor het bewaren van hosties.

Een blijde is een soort katapult, waarbij het spannen van een as of boog tussentijds kan worden vastgezet, met bijvoorbeeld een pin in een gat, om daarna het spannen voort te zetten.

Diademen en tiara’s zijn kroonvormige hoofdtooien ten teken van rijkdom en waardigheid; een astrolabium is een instrument waarmee de positie van de zon kan worden bepaald en dat werd gebruikt om de tijd af te lezen.

De completen zijn katholieke gebeden waarmee de dag wordt afgesloten; de priem is het ochtendgebed dat altijd begint met Deus, in auditorium meum intende; de terts en sext zijn de gebeden om respectievelijk 9 uur en 12 uur.