El Instituto 14    SCHOKBEHANDELING

 

Peru is afgelopen woensdag getroffen door een zware aardbeving met een kracht van 7.8 op de schaal van Richter. Dat meldt de Amerikaanse geologische dienst USGS. Het epicentrum van de beving lag ten noorden van Lima nabij het dunbevolkte natuurreservaat Pacaya-Samiria. De schok werd honderden kilometers verderop gevoeld, onder meer in Ecuador en het noorden van Chili. In heel Peru werden nog geruime tijd naschokken geregistreerd.

   Over het aantal slachtoffers tast men nog in het duister. De materiele schade is enorm.

 

Als Erik zijn ogen opslaat wordt hij gegrepen door een vlaag van paniek. Hij ziet geen hand voor ogen, wat hij onmiddellijk in verband brengt met de doffe pijn in zijn hoofd. Zijn gezicht voelt plakkerig aan en met zijn vingers voelt hij dat zijn bril is verdwenen. De gedachte dat hij zich daarover in zijn blindheid zorgen zou moeten maken, verdrijft zijn paniekgevoel, bezorgt hem even zelfs een lachstuip.

   Hij ligt op zijn rug. Een hoekig obstakel dwingt hem om zijn gewicht te verplaatsen. Wat tot zijn opluchting lukt. Hij zit gelukkig niet bekneld. Maar opstaan is geen optie, met een gestrekte arm kan hij het plafond aanraken. Is dat naar beneden gekomen of is hij omhoog geworpen?

   Hij realiseert zich dat hij er, gezien de omstandigheden, niet slecht aan toe is. Hij had vermorzeld kunnen zijn, nu is hij alleen maar doodmoe. Posttraumatische stressstoornis? Zo moet het zijn voor Bolt, stelt hij hilarisch vast, om opgesloten te zitten in mijn hoofd. Erger nog dan niet te gaan waarheen je wilt, is niet te zien waarheen je gaat.

   Plotseling schrikt hij wakker, zonder dat er veel veranderd is. Hij zal even zijn weggezakt maar hij heeft geen idee hoe lang. De klap op zijn hoofd moet flink zijn aangekomen, het liefst zou hij zich omdraaien en verder slapen. Hij wil de daad bij de gedachte voegen maar merkt dat de harde grond bezaaid is met gruis. Niet bepaald een plek waar hij zichzelf zou neervlijen, laat staan een uiltje knappen. Bovendien hoort hij een vaag gegrom.

   Hij draait zich op zijn buik om na te gaan hoeveel bewegingsruimte hij eigenlijk heeft. Als hij zijn hoofd opheft in de richting van het geluid ziet hij in de verte een uiterst zwak schijnsel. Het gegrom is verstomd, nu hoort hij een zwak maar doordringend gefluister. Kennelijk is daar zojuist iemand tot bewustzijn gekomen die zich ook afvraagt wat er gebeurd is. Hij tijgert zo goed en zo kwaad als het gaat in de richting van het vage schijnsel waar het gefluister, dat inmiddels wordt afgewisseld met gekreun, vandaan lijkt te komen.

   Tot zijn opluchting komt hij redelijk vooruit. Af en toe moet hij langs brokstukken manoeuvreren of onder afgebroken balken doorkruipen. Bij de aanraking van zo’n hindernis hoort hij plotseling iets verzakken. Onmiddellijk is hij op zijn hoede. Beter nergens tegenaan stoten. Traag schuifelt hij als een naaktslak over bulten waarop hij nauwelijks durft te steunen. Ingespannen kruipt hij door openingen waar hij ternauwernood doorheen kan. En dat alles op de tast. In het pikkedonker.

   Toch twijfelt hij geen moment aan de goede afloop. Het komt niet bij hem op dat er misschien geen uitweg is.

   Totdat hij merkt dat de gang waarin hij zich bevindt steeds nauwer wordt. Alleen door te wrikken komt hij er door. Maar dan stoot hij zijn hoofd keihard tegen een soort versperring. Het schijnsel is verdwenen. Hij hoort een ingehouden verwensing, “…domme!”. Beseft dat die van hemzelf afkomstig is.

   “Is daar iemnd?”

   Een kreukelige stem klinkt uit de richting waar hij daarnet het schijnsel nog gezien had.

  “Kzit vast.”

   Hij weet niet goed of het zijn eigen stem is of die van de ander. Hij voelt zich nu net zo opgesloten als degene die verderop in de duisternis beklemd zit. Hij durft zich niet meer te bewegen.

  Achterin de ruimte die vermoedelijk een kelder van het verwoeste museum is geweest, klinkt het doffe gerommel van vallende stenen en dichterbij hoort hij iets kraken. Eindelijk dringt het tot hem door dat zijn situatie tamelijk precair is. Als hij hieruit wil komen moet hij bewegen en als hij beweegt stoot hij wellicht iets om in deze duisternis. Zijn ingebakken optimisme voorziet de mogelijkheid om te ontsnappen maar uit drang om te overleven weigert zijn lichaam dienst. Dit was nog eens wat anders dan ‘het dilemma van de gevangene’, hoewel hij zich lelijk opgesloten voelt.

   Merkwaardigerwijs ondergaat hij zijn beklemming lijdzaam. In gedachte beleeft hij een vergelijkbare sensatie met die hij had in het vliegtuig onderweg naar deze fatale bestemming. Zijn vlucht werd getroffen door hevige turbulenties. Ook toen bekroop hem de ziekmakende sensatie dat zijn laatste uur geslagen had. En zoals altijd besefte hij achteraf dat het niet meer dan een storm in een glas water was geweest.

   Achteraf is makkelijk praten. Maar wat als er geen achteraf is?

   Onwillekeurig moet hij denken aan die keer dat hij zichzelf had ingesloten. Was het vakantie geweest? Tijdens het kamp had hij ’s nachts zo nodig gemoeten dat hij in het donker de eerste de beste deur had geopend om in een hoekje zijn blaas te legen. De deur was echter uit zichzelf dichtgevallen en hij kreeg hem met geen mogelijkheid meer open. Uit schaamte durfde hij niet te roepen. Uren later werd zijn eenzame opsluiting in de bezemkast opgeheven door een ijverige schoonmaker die de urinelucht weet aan ongewassen dweilen. Die traumatische herinnering verschaft hem desondanks moed, want niemand had hem werkelijk gemist en hij had zelfs nog kunnen aanschuiven voor het ontbijt. Achteraf was alles geweest zoals altijd en dat zou nu niet anders zijn. Toch?

   Wie of wat zich in de duisternis bevindt hervat ritselend enig teken van leven.

  “De boel is hier behoorlijk in elkaar gedonderd. Ik kan geen kant meer uit.”

   Het verbaast hem dat hij hier, aan de andere kant van de wereld, zijn eigen taal hoort mompelen. Dat kan maar één ding betekenen.

   “Bolt? Ben jij dat?”

   Het geritsel  is overgegaan in hees gefluister.

   “Ik weet niet wat ik doen moet. Proberen mezelf te bevrijden met de kans dat alles instort. Of wachten totdat iemand me hier uithaalt. Maar dan is het misschien te laat.”

   “Beweeg je niet. Ik kom naar je toe.”

  Met een omtrekkende beweging lukt het hem om langs de versperring te kruipen. Het is niet meer absoluut donker. Ergens komt een vaag schijnsel vandaan. Uiterst behoedzaam beweegt hij zich tussen de puinhopen door in de richting vanwaar hij meent voor het laatst Bolts gefluister te hebben gehoord. Dan ziet hij dat het zwakke licht afkomstig is van de wijzerplaat van zijn eigen horloge. Zijn gevoel voor richting is hij nu ook kwijt. Kwart over drie. Maar is dat mét of zonder tijdverschil? Ik weet het niet meer.

   “Waar ben je?”

   Vertwijfeld luistert hij of hij iets hoort. In de verte klinkt een onbestemd gestommel. Ergens lijkt water te stromen, een zangerig suizen en een rommelig geklots. Gebroken riolering? Ik ruik gelukkig niks. Maar geen stem, geen gefluister, geen zucht.

   “Ben je daar nog?”

   Niets.

   Hij houdt zijn arm op en laat het zwakke horlogelicht rondgaan. De reikwijdte is niet groot. Hij kan niet meer dan wat schemerige contouren onderscheiden. Ongelijk lopende balken wijzen op een instorting die de doorgang onmogelijk maakt.

   Hij draait zich op zijn rug maar wat hij boven zich ziet biedt geen soelaas. Hij huivert. Alleen aan één kant is een opening, ongeveer een halve meter boven hem. Als hij daar doorheen wil, zal hij zich moeten optrekken. En steun zoeken. En hopen dat er niets verschuift. De gedachte alleen al verlamt hem. Hij staart in het donker en blijft besluiteloos liggen.

   Ik moet daar doorheen. Als ik hier niet uitkom is het afgelopen. Hoe dan ook.

   Als kind heeft hij wel eens gebeden. Een vriendje had hem verteld hoe dat ging. Dat je je handen vouwt en je ogen dichtdoet en dan de Heer dankt voor je ‘dagelijks brood’ of vraagt om goed voor je ouders te zorgen. Voor je slapen gaat. Na een tijdje was hij ermee opgehouden. Zomaar.

   Ook nu bidt hij niet. Het komt niet eens bij hem op. Het idee om je lot te verbinden aan een zinsbegoocheling heeft hij al lang geleden afgezworen.

  Terwijl hij zich opduwt om over de balk te klauteren, beseft hij dat hij alleen maar kan hópen op een goede afloop, dat hij geen idee heeft hoe hij zijn gewicht moet verdelen of dat er zoiets als een beschermengel zou kunnen bestaan en dat dat er nu niet meer toe doet nu hij zelf het heft in handen neemt. Hij ‘valt’ door het gat.

   Er stort niets in. Het is gelukt.

   In het zwakke licht van zijn horloge doemen geen obstakels op. Hij kan verder. Even voelt hij een steek van opluchting, de euforie van een adrenalinestoot. Ik ga hier uitkomen!

   Maar dan hoort hij het gefluister weer. Uit de richting vanwaar hij gekomen is. Waar hij voor geen goud naar terug wil.

   “Ik weet dat je gek was op Mandy.”

   Een rilling gaat door hem heen. Het is waar, maar waarom zou dat er nú iets toe doen? In de duistere krochten van deze onderwereld komen spoken tevoorschijn die er niet horen te zijn. Toch?

   “Ik had me er niet mee moeten bemoeien. Ojé..”

   Een harde tik smoort de stem.

   “Hou je stil.”

   Hij weet niet wat hij verder zeggen moet. Helpen kan niet. Moed inspreken? Waarom iets beloven dat hij toch niet waar kan maken?

  Dan vervolgt de stem prevelend maar duidelijk verstaanbaar:

   “Ze is meegegaan naar Barbados …

   Ze was altijd op zoek naar iets …

   Ze had bij je moeten blijven …

  Ik heb haar vermoord.”

   De stem zwijgt. Een hele tijd blijft Erik gespannen luisteren, maar het gefluister komt niet terug. Hij begint zich zelfs af te vragen of het allemaal in zijn hoofd gebeurt. Maar dat kan toch niet? Hoe kan ik mij zoiets inbeelden?

   Het is benauwd geworden in de donkere ruimte. De grond voelt hier vochtig aan. Hij hoort iets schuren maar het klinkt niet naar een verzakking, meer een soort verschuiven. Hij schijnt met zijn horloge in de richting van het geluid en vangt een glimp op van iets dat kronkelend achter een balk verdwijnt. Getver, een slang. Wat moet hij doen, stil blijven liggen of verder gaan? Terug ga ik in geen geval.

   Hij besluit dat het geen zin heeft om te blijven wachten. Waarop zou ik moeten wachten? Totdat het gefluister weer begint? Totdat iets engs me hier gevonden heeft? Totdat de boel helemaal instort?

   Langzaam schuift hij over de grond. Er ligt hier minder puin dan waar hij eerst was. Hij voelt om zich heen meer ruimte. Maar dan stoot hij weer ergens tegenaan. Het is of hij blindemannetje speelt in een apenkooi. Alleen dít is bloedserieus. Hij moet ineens weer aan zijn kindertijd denken.

   Waarom kan het mij niet schelen dat ik ben geadopteerd? Het interesseert me niet wie mijn biologische ouders waren. Is dat niet gek?

   Barbados?

   Hij schrikt op als een dreunend geraas de grond doet trillen. Het is niet duidelijk of het een naschok is of iets anders. Een tijd lang blijft hij stil liggen, maar er volgt niets meer.

   Als er al een plaats is om de grond van zijn bestaan te overdenken, is het hier. Maar hij moet verder. Hij moet hier zo snel mogelijk vandaan. Vastberaden zet hij zijn verstand op nul en vervolgt verbeten scharrelend en stotend zijn zoektocht naar een uitweg uit de warboel waarin hij zich bevindt. Optimistisch als hij is, weet hij dat er ook aan deze duisternis een eind zal komen.

 

Het is nog niet voorbij. De urenlange kruip-door-sluip-door, het eindeloze wachten, precies weten hoe laat het is zonder te weten waar ter wereld dat zou gelden, wat kan hem dat eigenlijk schelen, maar het irriteert hem mateloos. De beurtelingse onverschilligheid en doodsangst en dromen van verdrongen spoken, hij beleeft het allemaal opnieuw tussen de gesteven lakens van het staatshospitaal in Lima.

   Totdat hij zich eindelijk na twee dagen weer een beetje uitgerust voelt. Zijn kwetsuren zijn oppervlakkig, wat schrammen en blauwe plekken. Alleen een hoofdwond baart wat zorgen, maar die krijgt hij volop sinds hij als enige overlevende onder het puin vandaan gekomen is.

   Niemand weet zijn naam precies en hijzelf kennelijk ook niet.

   “Erik Bolt?” Vragend kijkt hij naar de Aymaraanse zuster die zijn hoofd verbindt. Ze knikt hem vriendelijk toe en toetst iets in op een tablet. Hij ziet dat zijn eigen iPhone op het kastje naast het bed ligt. Die hebben ze zeker uit mijn zak gehaald. Dat brengt hem op het idee om naar huis te bellen. Het Instituut. Hij toetst een nummer in en wacht.

   “Moontrap …?”

   “Hazepad! Wot in de neem …?”


 

Op het moment dat Margarita met de Southern Pacific Arizona binnenreed, barstte er een hevig onweer los. De bliksemschichten waren zo talrijk dat ze de olielamp in de coupé dimde om huiverend het natuurgeweld in al zijn ontzaggelijkheid te ondergaan. Haar vader had voldoende middelen beschikbaar gesteld om zich geen zorgen te hoeven maken. Hij had een paar invloedrijke kennissen gevraagd er op toe te zien dat ze in haar missie zou slagen. Alleen Charles Flint had hij niet te pakken gekregen.

   Het telegram uit New York lag nog opengevouwen op de bank naast haar. Ze had, na een paar vergeefse pogingen om Charles te bereiken, een bericht gestuurd naar de handelsonderneming waar hij werkte toen ze hem leerde kennen. Het telegram dat ze daarna had ontvangen was ondertekend door een zekere Louis Schaefer, medewerker bij Grace Brothers. Hij zou haar van de trein halen en naar het hotel brengen waar Flint logeerde.

   Regelmatig werd het voorbij glijdende landschap door de bliksem gefixeerd tot een levensechte daguerreotypie en het daaropvolgende gerommel overstemde het gebonk van de ijzeren wielen. Een beetje naïef fantaseerde Margarita hoe binnenkort die elektriciteit uit de lucht zou worden geplukt om het menselijk geluksgevoel te stimuleren. Behaaglijk leunde ze achterover en liet zich dooreen husselen op het ritme van het stampende rijtuig. Zo’n soort uitvinding opsporen en benutten was haar Charles op het lijf geschreven.

   Wel een beetje sneu dat haar Moderne Prometheus alleen in haar verbeelding bestond. Het weerzien met Flint zou op een teleurstelling uitlopen.

 

Schaefer stond haar op het perron op te wachten toen ze uit de trein stapte. Ze had er geen idee van hoe hij eruit zou zien maar nadat de meeste reizigers het platform verlaten hadden, stapte hij, gekleed in de schreeuwerige Amerikaanse outfit van de geslaagde zakenman, op haar toe, sigaar tussen de tanden en hoed in de hand, en noemde grijnzend zijn naam. Ze voelde meteen mededogen (zoals de moederkloek mededogen voelt voor het weeskind) en ze liet zich gewillig naar zijn Duryea-automobiel (met elektromotor) leiden. Dat was nog eens wat anders dan de koetsjes waaraan ze gewend was!

   De soepele vering en zoemende motor ervoer ze als een droom.

   “Valt een beetje tegen, hè? Na die opwindende treinreizen is dit soort verkeer nogal slaapverwekkend,” knipoogde Louis.

   Maar de gewaagde insinuatie ging aan haar voorbij. Ze werd volledig in beslag genomen door deze fantastische nieuwe wereld. Het kwam haar voor of ze in een tijdmachine waren gestapt en door het land van de toekomst reden. Overal zag ze reclameborden met futuristische aanprijzingen van elektrisch aangedreven huishoud comfort. Dit was het land van melk en honing!

  Louis pochte dat het Amerikaanse bureau voor patenten wel kon worden opgeheven. Na de fotografie, de gloeilamp en de telegrafie viel er immers niets meer uit te vinden. Dat kon ze van hem aannemen.

   Een enorm hoofd sprak via een ballontekst over de ongekende toekomst die geopenbaard werd op een internationale expositie en ze had het visioen van een blije menigte deinend op de onhoorbare maat van een muzikale godheid.

   In deze wereld is alles groter dan … Meer dan … oh, hier wordt de toekomst gemaakt!

   Overrompeld door de lonkende welvaart had ze de neiging om Louis gelijk te geven. Tegelijkertijd vermoedde ze verhit dat er nog grootse dingen te gebeuren stonden. Reden te meer om haar voornemen om een soort broederschap van vermogenden op te richten snel te verwezenlijken, om gestalte te gaan geven aan een revival van verlichte vrijmetselaars in dit ‘land van hope en glory’.

   Met steun van haar vader had ze de Masoneria in Lima nieuw leven ingeblazen. Verscheidene bankiers en grootondernemers hadden ermee ingestemd om een broederband te vormen onder de naam El Instituto para la promoción de la dignidad humana a través de la intelectuel y moral, kortweg ‘Het Instituut’. Haar oorspronkelijke bedoeling was geweest om een financieel stuwmeer te ontwikkelen van waaruit men de gehele mensheid zou kunnen laven met voorspoed en geluk. De investeerders spraken liever over een onbaatzuchtig streven om iedereen (inclusief zichzelf) naar een hoger plan beschaving te tillen. Ze waren het erover eens dat daar heel wat wetenschappelijk onderzoek voor nodig zou zijn. En veel geld, natuurlijk. Hoe meer, hoe liever.

 

Uit de foyer van het hotel weerklonken gekscherende stemmen en instemmend gelach. Tegen het plafond hingen wolken sigarenrook die voornamelijk afkomstig waren van een gezelschap maatkostuums waarvan het zakelijk succes viel af te lezen. Charles Flint was één van hen.

   Toen Louis Schaefer haar de zaal binnenleidde, verstomde het gezelschap. Flint stond onmiddellijk op, liep glimlachend op haar toe en legde zijn handen stevig op haar schouders.

   “Je hebt een eigen kamer in dit hotel maar vannacht slaap je bij mij.”

   Louis was ondertussen naar de hoek gelopen waar de meeste mannen zich gereed maakten om te vertrekken. Niemand had iets gemerkt van Charles’ vrijpostigheid en Margarita liet niets van haar gêne blijken.

   “Dat gaat je goed af, die directheid. Nog bedankt voor je uitnodiging, maar niet heus.”

   Nadat hij destijds uit Lima was vertrokken had hij haar één briefje gestuurd met de mededeling dat hij zijn herinnering aan haar en haar intenties zou koesteren. Daarna niets.

   “Ik ben wie ik ben, ik zeg wat ik wil en ik doe wat ik zeg.”

   Terwijl hij haar ernstig aankeek trok hij een cheque uit zijn binnenzak en overhandigde die aan haar. Een korte blik op het bedrag deed haar hart sneller kloppen maar ze liet niets merken van haar verrukking. Een ogenblik had ze een visioen van een zwarte lap die uit de lucht viel, maar dat was even snel weer over.

   “Ik ga me even opfrissen. Wat is je kamernummer?”

Terwijl ze zich van Charles afwende om de trap op te gaan zag ze vanuit haar ooghoeken Louis en het grootste deel van het gezelschap naar de uitgang lopen. Hij stak zijn hand op bij wijze van groet. Ze knikte dankbaar.

 

Tussen de zijden lakens in Charles’ vorstelijke suite was Margarita even wakker geworden na de zoete bijslaap. Ze voelde Charles’ strelende vingers en kussende lippen nog op haar misvormde handen en getrimde schaamzone. Grenzeloze kaalslag door houtwinning of de aanleg van spoorwegen waren Flint niet vreemd, maar de ontbossing van haar venusheuvel had een spontane zaadlozing opgewekt. Haar lichaam was nog plakkerig. Met gesloten ogen zakte ze weer weg in de weldadige roes na het vervulde verlangen.

   Toen ze kort daarna opnieuw ontwaakte draaide ze zich naar hem om. Ze had gedroomd hoe hij haar weer wilde bezitten en voelde een vurige behoefte om hem te bevredigen.

   Maar zijn plek was leeg.

   Waar zijn zinnenprikkelende atletische lijf tussen de lakens had gelegen, waren deze teruggeslagen. De enige sporen van zijn recente aanwezigheid waren – afgezien van de overvloedige hoeveelheid sperma – zijn lichaamsafdruk in de matras en een envelop op het kussen. Het waren nu de stille getuigen van haar onweerstaanbare opwelling om over te geven. Ze hield het niet binnen.

   Nadat ze zo goed en zo kwaad als het ging zichzelf en het bed had verschoond, las ze de brief. Even nog had ze gehoopt op een toegewijde liefdesverklaring, maar de luttele regels lieten weinig ruimte voor twijfel. Charles Flint was een zakenman. Een man van transacties en speculaties. Met weinig woorden had hij haar op de hoogte gesteld van zijn zakelijke prioriteiten. Hij zou voorlopig geen kans zien om haar gezelschap te houden. Maar hij had het volste vertrouwen in haar. Haar missie zou zeker slagen.

   Ontgoocheld had Margarita beseft dat ze hem kwijt was. Dat hij haar überhaupt nooit had toebehoord. Ze had zichzelf maar wat wijsgemaakt. Het was allemaal een romantische illusie geweest. Haar opdracht, de opdracht die ze zichzelf had gesteld, was van een heel andere aard. Die was juist uitermate onzelfzuchtig.

 

De dagen en weken daarna hadden de succesvolle ontmoetingen met kapitaalkrachtige investeerders en Amerikaanse vertegenwoordigers van El Instituto  haar maar weinig voldoening geschonken. Ondanks de verwezenlijking van het visioen dat ze ooit op het strand van Isla San Lorenzo had gehad. Ondanks de herinnering aan de genotvolle omstrengeling door een van de machtigste mannen ter wereld (of misschien wel juist daardoor).

   Afwezig bekeek ze het beeldje dat hij haar gegeven had. Het deed haar denken aan Diana, de jachtgodin, die, zichzelf omarmend als ware ze haar eigen prooi, klaarstond voor de afsprong naar een belofteloze toekomst. Allemaal projectie natuurlijk. Het beurde haar niet op.

   Louis zocht haar regelmatig op om haar mee te nemen naar moderne evenementen, zoals bijvoorbeeld de expositie van rijwielen en een soort huishoudbeurs. Maar wat hij vroeger neerbuigend wel als haar kinderlijke opgetogenheid had bestempeld, miste hij nu erbarmelijk. Ze reageerde hooguit wat vlak op alleen de meest vooruitstrevende vindingen en voor de rest volharde ze in een mat soort onverschilligheid. Louis Schaefer trok zich haar lot persoonlijk aan.

   Hij vond haar somber en maakte zich zorgen. Hij probeerde Flint te bereiken maar die zat in Zuid Amerika. Hij wendde zich tot zijn collega’s maar die haalden hun schouders op. Ze was toch niet hun tante uit Peru. Hij zette haar op de trein naar de net geopende wereldtentoonstelling. Als een blik op de geëxposeerde toekomst haar niet zou opbeuren, dan zou ze zeker opgewekt raken in het schokkende rijtuig, meende Louis overtuigd. Maar bij haar terugkomst toonde ze geen enkele blijk van toegenomen levenslust. Ze bleef futloos en gedeprimeerd.

   Uiteindelijk besloot hij een specialist te raadplegen: dokter Zielsrust, de neuroloog.*

Silas Weir Mitchell (1829-1914) was een Amerikaans neuroloog die vooral bekend werd door de totstandkoming van zijn rustkuur, een behandelmethode voor patiënten, vooral vrouwen, die leden aan hysterie en neurasthenie. De remedie werd decennia lang de standaardbehandeling, vooral in Engeland.

   Silas Zielsrust had zijn (bij)naam te danken aan het succes van zijn behandeling. Hij gebruikte elektriciteit. Depressieve stemmingen waren volgens hem het gevolg van een soort ’bankroet van het zenuwstelsel’. De hersenen beschouwde hij als een menselijke accu die soms moest worden opgeladen om het psychologisch functioneren te herstellen. Een lege batterij – het ziektebeeld werd neurasthenie genoemd – kon met behulp van de shocktherapie weer gevuld worden.*

   Onder het mom van nog weer een elektrische noviteit troonde Scheafer zijn beschermelinge mee voor een bezoek aan de kliniek van de wonderdokter. In gezelschap van een staflid leidde Louis haar, in zijn rol als gids, langs een verzameling tentoongestelde massage apparaten. De arts nodigde haar uit om plaats te nemen op één ervan en in de gauwigheid zag ze op een bordje aan de muur dat het ging om een pulseermachine (Granville’s Hammer). De dokter vroeg haar de metalen staven met haar klauwtjes te omklemmen en schakelde het apparaat in.

   Een aangename sensatie doorvoer Margarita’s lichaam en toen Louis na korte tijd een vage glimlach op haar gezicht zag verschijnen, besefte hij dat zijn besluit om de kliniek te bezoeken een schot in de roos was geweest. Opgelucht droeg hij de zorg voor Margarita over aan de kliniek en nam afscheid. Lang genoeg was hij uit plichtsbesef haar chaperon gebleven. De hoogste tijd om zijn oude bezigheden in New York te hervatten.

   Kort nadat Schaefer was vertrokken kwam dokter Zielsrust door de gang aangelopen. Hij had begrepen dat een nieuwe patiënte aan zijn zorg was toevertrouwd en hij glimlachte haar vriendelijk toe. Hij hielp Margarita bij het afstijgen van de pulseermachine en nam haar mee naar de rustkamer die hij voor haar in gereedheid had laten maken.

   De klinische ruimte werd gedomineerd door een koperen bed dat getooid was met elektrische bedrading. De dokter nam plaats aan een tafel en nodigde haar uit om naast hem te komen zitten. Hij keek naar haar handen.

   Met die misvormde klauwtjes had ze zich nooit kunnen optrekken naar de extatische hoogten van de zelfbevrediging. Ik mag dan vogelpootjes hebben, het ontbreekt mij aan vleugels om de hemel tegemoet te vliegen. Licht spottend keek ze hem aan toen hij haar handen in de zijne nam. Ze keek neer op de grijporgaantjes in zijn mooie mannenhanden en toe weer naar zijn gezicht, zijn ogen, zijn mond.

   Silas Zielsrust had al heel wat vrouwen in zijn kliniek ontvangen die dank zij zijn elektrobehandeling weer als herboren naar huis waren gegaan. Dat hij daarbij ook nog een aantrekkelijke en charmante kerel was, had daar zeker toe bijgedragen. Hij was een bekwaam psycholoog met grote mensenkennis en hij wist zijn patiënten altijd precies op de juiste manier op hun gemak te stellen. Hij had haar het een en ander verteld maar vroeg zich toch af hoe hij was overgekomen. Helemaal zeker was hij nog niet van zijn zaak.

   “Ik sta geheel tot je beschikking. Je kunt hier zo lang blijven als je wilt. Het bed is heel bijzonder.”

   Hij leidde haar door de kamer naar het bed waarop hij haar neer liet zakken. Maar ze liet hem niet los. Terwijl ze achterover helde trok ze hem naar zich toe zodat hij zich wel over haar heen moest buigen. Hij voelde haar hete adem in zijn gezicht en wist nu zeker dat hij weer een aanwinst zou kunnen bijschrijven op zijn lijstje van succesvolle behandelingen. Terwijl hij zich overgaf aan zijn en haar driften greep Margarita opgewonden naar het koperen hoofdeinde van het bed. Daarbij stootte ze onbedoeld tegen een handgreep die de primitieve ECT-contraptie in werking stelde (de elektro-convulsie werkte echter niet therapeutisch als het bed zelf werd vastgegrepen, zoals nu het geval was).

   Met kracht werd Silas van haar afgeworpen en viel op de grond. Maar stond onmiddellijk weer op om de elektriciteit uit te schakelen. Hij was zich doodgeschrokken en vreesde het ergste. Margarita was buiten bewustzijn maar ze ademde nog wel. Uit haar ontspannen gelaatstrekken trok hij de conclusie dat de therapie – ook al was deze niet op de voorgeschreven wijze uitgevoerd – haar niettemin goed had gedaan.

   Het duurde heel wat uren voordat Margarita weer bij bewustzijn kwam. De kamer was leeg. De gordijnen waren gesloten maar in het schemerige licht meende ze de schaduwen van een duister verleden te ontwaren. Is dit de vissershut? Ben ik op San Lorenzo? Het was of haar geest een sprong terug in de tijd had gemaakt.

   Langzaam trokken de nevelen op maar haar tijdsgevoel was ontwricht en de ruimte herkende ze niet.

   Nadat hij haar alleen had gelaten, had dokter Zielsrust opdracht gegeven haar toe te dekken en te zorgen dat het haar aan niets ontbrak. Er stond eten en drinken op tafel. En tekenspullen: potloden en een schetsboek. Op de eerste bladzij schreef ze spontaan wat er in haar opkwam. Daarna voelde ze zich uitgeput en kroop ze weer in bed.

 

Weken later had Louis Schaefer zich in verbinding gesteld met Charles Flint – inmiddels teruggekeerd uit Zuid Amerika – om hem te laten weten waar hij Margarita had achtergelaten en waarom. De bankemployé liet er geen twijfel over bestaan wat hij van de hele situatie vond en steeg daarmee, zonder het zelf te weten, in Flints achting. Uit schuldgevoel over zijn onbetamelijke gedrag besloot Charles meteen een bezoek aan de kliniek te brengen. Zoals hem wel vaker overkwam als zijn gevoelens hun innerlijke strijd voerden, zag hij zijn vliegtuig gierend in een wolk van rook omlaag storten. Het visioen duurde maar kort.

   Zelfs bij het meest complexe fusieoverleg was hij zo gespannen niet geweest als bij het betreden van Zielsrusts kliniek. De dokter ontving hem persoonlijk en ging hem voor naar de lounge waar ze ruim zicht hadden op het gazon en de aanpalende landerijen. Silas had hem gerustgesteld: “Met Margarita Meigs gaat het goed” en hij wees naar het gazon waar patiënten en personeel, niet van elkaar te onderscheiden,  ontspannen rondliepen.

  “Ze gedijt hier uitstekend. Ze wil hier helemaal niet meer weg. Ik begrijp alleen niet waarom ze steeds naar het strand vraagt.” Een beetje bezorgd keek hij Charles aan maar die haalde opgelucht zijn schouders op.

   “Ik zal me niet verder opdringen. Het heeft geen zin om het verleden op te rakelen, wat jij? Gedane zaken nemen geen keer.” Mompelend wende Charles zich af met de bedoeling ook deze zaak zo snel mogelijk achter zich te laten.

   “Ogenblikje nog, meneer Flint. Ik wilde u vragen of u hier misschien chocola van kunt maken?” De arts toonde hem het schetsboek waarop Margarita na haar eerste ontwaken enkele zinnen had gekrabbeld. De grootondernemer boog zich met uitpuilende ogen over de tekst en er gleed een schaduw over zijn gezicht:

   el pescador pincha un oial y su almohada está cubierta con dientes afilados.*

   Het was iets waarover ze het wel eens hadden gehad. Een soort boodschap. Hij kon zich niet meer precies herinneren waar het over ging. Ach, het zou wel onzin zijn. Als zijn geld maar goed besteed werd.

 

 

PSYCHE EN ELEKTRICITEIT door Joost Vijselaar, hoogleraar Geschiedenis van de Psychiatrie aan de Universiteit van Utrecht, 2007.

‘De magnetiseur is terug’ stond er onlangs met een kwinkslag boven een artikel in SCAN, een blad van het Utrechts Medisch Centrum. Het ging niet over strijkers of paranormale genezers, maar over een van de nieuwste therapeutische technieken toegepast bij depressies, de zogenaamde Transcraniële Magnetische Stimulatie (TMS). Bij TMS plaatst men een sterke elektromagneet op het hoofd van de patiënt. Door de snelle, krachtige pulsen van het magnetische veld worden - door de schedel heen - elektrische stroompjes in de hersenschors opgewekt, die op hun beurt circuits van zenuwcellen activeren of remmen. Omdat de linker, frontale hersenschors bij depressie vaak minder actief is, probeert men de werking ervan langs magnetische weg te stimuleren. Internationaal onderzoek heeft aangetoond dat dagelijkse behandeling met TMS gedurende meerdere weken een bescheiden, maar gunstig effect heeft op ernstig depressieve patiënten bij wie andere therapieën niet of onvoldoende aanslaan. Aangezien TMS geen vervelende bijverschijnselen kent (zoals geheugenstoornissen) en zonder narcose kan worden toegepast, zien sommigen het als een mogelijk alternatief voor de elektroshocktherapie die nog steeds als de meest effectieve behandeling van diepe depressies geldt.

   TMS maakt deel uit van een nieuwe generatie somatische behandelingen in de psychiatrie, die momenteel zeer in de belangstelling staat en die men aanduidt als ‘Therapeutic Brain Stimulation’.Bij deze therapieën beïnvloedt men door middel van elektrische of magnetische prikkeling de activiteit van bepaalde netwerken van zenuwen in het brein, die betrokken zouden zijn bij depressie of andere psychiatrische aandoeningen. Bij Vagus Nervus Stimulatie (VNS) bijvoorbeeld, een methode die in deVerenigde Staten al officieel is toegelaten, wordt de tiende hersenzenuw (die door de hals loopt) door een geïmplanteerde pacemaker en een dunne elektrode permanent gestimuleerd. In Zwitserland en de VS wekken artsen de laatste zes jaar met magnetische stimulatie kunstmatig epileptische insulten op, vergelijkbaar met de insulten die bij de elektroshock optreden. Deze experimentele magnetische convulsietherapie zou minder bijverschijnselen kennen dan de elektroconvulsietherapie. Onderzoekers en psychiaters hebben soms hoge verwachtingen ten aanzien van deze nieuwe technieken. Volgens één auteur staan we in de psychiatrie aan de vooravond van ‘de decennia van de stimulatie van het brein’.

   De experimenten met ‘therapeutische hersenstimulatie’ vormen het meest recente voorbeeld van de toepassing van elektriciteit (en magnetisme) bij de behandeling van mensen met psychiatrische ziekten. Al vanaf het begin van het onderzoek naar elektriciteit in de achttiende eeuw is er gespeculeerd over de heilzame toepassing van dit fysische verschijnsel bij zenuw- en geestesziekten en is elektriciteit in tal van gedaanten, op kleinere en grotere schaal bij psychiatrische behandelingen gebruikt. De elektrotherapie vormt zo een bijzonder boeiend spoor door de geschiedenis van de psychiatrie, mede omdat ze twee uitersten, materie en psyche, met elkaar verbindt. Al in de achttiende en negentiende eeuw veronderstelden sommige auteurs dat met elke nieuwe ontwikkeling op het gebied van de elektriciteit ook nieuwe medische en psychiatrische mogelijkheden werden gezien en bedacht. Historisch onderzoek naar het denken over en het gebruik van elektriciteit in de psychiatrie kan laten zien op welke wijze de psychiatrie vervlochten is met de bredere wetenschappelijke, technologische en maat-schappelijke context. Welke verbanden bestonden er tussen de cultuurgeschiedenis van de elektriciteit en die van de psychiatrie? In deze oratie zal ik die vraag aan de hand van een drietal voorbeelden uitwerken, namelijk rond de ‘medische elektriciteit’ in de achttiende eeuw, de elektrotherapie bij de neurasthenie in de late negentiende eeuw en tot slot rond de felle discussies over de elektroshocktherapie in de jaren 1975-1985.

 

‘Homo electricus’ of ‘de elektrische mens’

Zo’n driehonderd jaar geleden, in het begin van het jaar 1706, verbaasde Francis Hauksbee de beroemde Royal Society in Londen en haar voorzitter, Isaac Newton, met de demonstratie van een nieuw instrument en een onbekend fenomeen: een roterende vacuüm gezogen glazen bol, die van binnen oplichtte wanneer hij met de handen werd aangewreven. Het schijnsel was zo sterk dat er een boek bij te lezen was. Hauksbee meende dat een uit het glas afkomstige ‘electric spirit’ het licht teweegbracht. Het experiment bracht Newton, die worstelde met de aard van de zwaartekracht, tot het formuleren van een hypothese over het bestaan van een onweegbare, onzichtbare, maar stoffelijke ‘ether’. Dit etherisch medium zou niet alleen de drager zijn van de elektriciteit, maar eveneens van de zwaartekracht, het licht, de warmte, het magnetisme en bovendien van de prikkelgeleiding in de zenuwen. Het zou een ‘query’ of suggestie blijken die in de komende eeuw grote invloed uitoefende in de wetenschap en de geneeskunde.

   Het nieuwe instrument van Hauskbee, feitelijk de eerste elektriseermachine, stond aan de basis van de volgens tijdgenoten verbazingwekkend snelle ontwikkeling van de elektriciteitsleer. Was er in 1700 nog amper iets bekend over elektriciteit, in de volgende decennia ontdekten natuuronderzoekers in Engeland, Nederland en Frankrijk de positieve en de negatieve elektriciteit, de wetten van geleiding en isolatie en die van de aantrekking en de afstoting van elektrische ladingen. In de jaren zeventienveertig kwam de doorbraak dankzij de verbetering van de elektriseermachine, maar vooral door de uitvinding van de ‘Leidsche fles’, de eerste condensator, waarmee grote ladingen opgebouwd en lange tijd vastgehouden konden worden. Het was vervolgens Benjamin Franklin die rond 1750, mede geïnspireerd door het idee van Newtons ether, de eerste effectieve theorie over elektriciteit formuleerde. Elektriciteit groeide vanaf die tijd uit tot een centraal thema in de wetenschap, mede doordat elektrische ver-schijnselen zeer geschikt waren voor proefondervindelijk onderzoek.

   Van meet af aan was de mens zelf proefpersoon bij de experimenten met elektriciteit: men trok knetterende vonken van neuzen, liet haren te berge rijzen, toonde hoe geëlektriseerde mensen lichte koperen blaadjes aantrokken, of men liet de schok van een Leidsche fles door een ketting van mensen gaan. Juist deze spectaculaire en vermakelijke aspecten droegen bij tot de ongekende populariteit van de elektriciteit bij de veelal publieke genootschappen waarbinnen het onderzoek destijds gestalte kreeg. Daarnaast toonden ze aan hoe gevoelig mens en dier waren voor de inwerking van elektriciteit. Door een schok van de Leidse fles konden spieren verkrampen of kon de mens zelfs korte tijd het bewustzijn verliezen, zoals Benjamin Franklin ondervond.

   Als vanzelf diende zich zo het idee aan om ziekten met behulp van elektriciteit te behandelen. Nadat Duitse medici in 1745 voor het eerst op die mogelijkheid hadden gewezen, onderwierpen geleerden in Europa tal van kwalen aan wat men ‘medische elektriciteit’ ging noemen. Behalve dat elektriciteit naar men aannam door verhoging van de hartslag en het afscheiden van zweet, ziektes als reuma, jicht of koortsen zou genezen, leek het door zijn werking op de zenuwen vooral geschikt bij verlamming, krampen, afasie en dergelijke. Men wist er daadwerkelijk verlamde spieren mee in beweging te brengen. Hoewel velen hoge verwachtingen koesterden met betrekking tot de heilzaamheid van de elektriciteit, waren er anderen, zoals Franklin, die hun twijfel hadden over het effect van deze remedie.

   De effecten van elektriciteit op het menselijk lichaam gaven al vroeg voedsel aan ideeën over het mogelijk elektrische karakter van de zenuwen. Aanknopend bij de denkbeelden van Newton over een ether, elektriciteit en de zenuwgeleiding, wees zijn vriend en arts Richard Mead naar aanleiding van het elektriciteitsonderzoek rond 1745 op de mogelijke nauwe verwantschap tussen het fluïdum in de zenuwen en de elektriciteit. Algemeen werd in de tweede helft van de achttiende eeuw een bijzondere affiniteit verondersteld tussen de elektriciteit en zenuwen: sommigen zagen de zenuwvloeistof en elektriciteit als identiek, anderen meenden dat die vermengd waren, weer anderen namen aan dat zenuwen vooral zeer gevoelig waren voor elektriciteit. De ontdekking van elektrische lading in de atmosfeer in de gedaante van de bliksem en van het bestaan van elektrische vissen als de sidderaal, versterkten vervolgens het idee dat elektriciteit een essentiële rol zou spelen in de natuur. Martinus van Marum, de Nederlandse autoriteit in deze, sprak bijvoorbeeld van elektriciteit ‘...als het voornaamste verlevendigend beginsel in de natuur’.

   In zijn meest speculatieve gedaante had de elektriciteit in het achttiende-eeuwse beeld van de natuur een essentiële rol. Dankzij de draaiing van de hemellichamen en hun wrijving met de ether verkreeg de aardse atmosfeer zijn fluctuerende elektrische lading. De met de lucht ingeademde elektriciteit zou vervolgens door de hersenen gedistilleerd en aan de zenuwen afgegeven worden, waar dit etherische fluïdum (mede) verantwoordelijk zou zijn voor de prikkelgeleiding en volgens sommigen zelfs de levenskracht zou vormen. Als de verbindende schakel tussen ziel en sensatie, tussen wil en beweging, vormde het zo de brug tussen lichaam en geest. Ziekte ontstond in deze visie door een tekort of een teveel aan elektriciteit in de zenuwen of door onregelmatigheden in de geleiding. Aangezien het 9 zenuwstelsel in de 18-eeuwse fysiologie een steeds prominenter positie kreeg toebedeeld, zou vanuit dit perspectief elektriciteit een belangrijke functie als geneesmiddel kunnen vervullen.

   Al rond 1750 gaven auteurs over medische elektriciteit hoog op over de mogelijke effectiviteit van elektrotherapie bij zenuwziekten als hysterie, hypochondrie, spleen en vapeurs. De therapie had wat dat betreft de wind mee, immers volgens de opvatting van de meeste medici nam het aantal zenuwzieken in Europa hand over hand toe. Als oorzaak wees men de voortschrijdende beschaving aan. De veranderde levenswijze van de betere standen, meer comfort en luxe, toenemende romanlectuur en theaterbezoek, deelname aan de wetenschappen en heftiger passies maakten het zenuwstelsel overgevoelig en stelden het bloot aan genoemde kwalen. Naast andere, meer klassieke therapieën bood de moderne elektrische geneeskunde hier uitkomst. In mijn proefschrift heb ik in dit verband gewezen op het bestaan van een 18e eeuw discours over zenuwen, zenuwziekten en elektriciteit.

   Het was Benjamin Franklin die na zijn eigen ervaringen met de ‘schok’ van een Leidse fles de gedachte opperde om behalve zenuwzieken ook krankzinnigen met elektriciteit te behandelen. Als een van de eersten deed de Franse Abbé Bertholon daar in de jaren tachtig van de achttiende eeuw concrete ervaringen mee op. Niet alleen zouden zenuwkwalen als hysterie en hypochondrie met negatieve elektrisering van het hoofd te genezen zijn, de echte manie zou volgens Bertholon zonder risico succesvol behandeld kunnen worden met de ‘chocélectrique’:‘De elektrische ontlading, toegediend op het hoofd, is zonder meer heel geschikt om de onrust te kalmeren en de razernij te beteugelen, die eigen zijn aan dit soort ziekten.’ Omstreeks dezelfde tijd had in een Londens hospitaal de arts John Birch naar eigen zeggen succes bij de behandeling van diepe melancholie met elektriciteit. Een van zijn patiënten was na de dood van een kind tot diepe zwaarmoedigheid vervallen; hij sprak niet langer, verloor zijn belangstelling voor de omgeving en at en sliep matig.Al na zes kleine ‘schokken’ gericht op de hersenen, praatte de man weer met zijn vrouw en bracht hij de avond opgewekt door. Drie behandelingen verder kon hij weer aan het werk, drie maanden later was hij nog vrij van klachten. Een andere melancholicus vertrouwde Birch 10 toe dat de eerste ‘shocks’ hem onmiddellijk hadden bevrijd van zijn voornemen om zelfmoord te plegen. Experimenten als die van Bertholon en Birch hadden een incidenteel karakter, van elektrisering van krankzinnigen op grote schaal was geen sprake.

   Het demonstreren van de mogelijkheid om krankzinnigen met elektriciteit te genezen, was een van de bedoelingen waarmee de Italiaan Giovanni Aldini omstreeks 1803 Parijs bezocht.Aldini wilde er vooral de inzichten van zijn oom, de beroemde Luigi Galvani, verdedigen. Galvani meende door zijn bekende experimenten met de kikkerpoot het bestaan van een zelfstandige ‘dierlijke elektriciteit’ in zenuwen en spieren bewezen te hebben, een opvatting die werd bestreden door zijn landgenoot Volta. Na de succesvolle toepassing van de ‘galvanische elektriciteit’ op een tweetal melancholici in een krankzinnigengesticht van Bologna, stelde Aldini zich voor hoe deze nieuwe methode in andere inrichtingen geïntroduceerd zou worden om zo het lot van deze ‘meelijwekkende lijders’ te verbeteren.

   In Parijs zette Aldini deze ideeën uiteen tegenover niemand minder dan de beroemde Philippe Pinel. Als schepper van de zedenkundige behandeling (het eerste therapeutische regime in de psychiatrie) en dankzij zijn werk als clinicus en nosoloog, geldt Pinel als een van de grondleggers en grote hervormers van de psychiatrie. De Franse medicus toonde zich bijzonder geïnteresseerd - overigens ook in de wijze waarop Aldini met het ‘galvanisme’ de ledematen van lijken in beweging bracht, als bewijs van de invloed ervan op de levenskracht. De therapeutische aanwending van de elektriciteit raakte hier, zeker op symbolisch niveau, verbonden met het medische en filantropische streven om krankzinnigen in nieuwe, verbeterde gestichten te genezen, een verbintenis tussen psychiatrie en elektriciteit die een lang leven beschoren zou blijken.

   De onmiddellijke maatschappelijke betekenis van de elektriciteit – toen nog uitsluitend statische elektriciteit – was in de achttiende eeuw beperkt: men kon er bij wijze van spreken nog geen lamp permanent mee laten branden .De culturele en wetenschappelijke waarde was daarentegen groot: elektriciteit kon gelden als een zinnebeeld van de Verlichting. Het elektriciteitsonderzoek toonde hoe de mens dankzij de rede de raadsels van de natuur doorgrondde. Hij kon in het geval van de elektriciteit mogelijk zelfs de wetten van het leven op 11 het spoor komen. De nieuwe kennis van de elektriciteit kon tegelijkertijd overeenkomstig het ideaal van de Verlichting aangewend worden tot ‘heil van het menschdom’, door beveiliging tegen de bliksem, maar vooral als ‘medische elektriciteit’. Typerend voor dat laatste is de verbinding die de geneeskundige toepassing van elektriciteit bij Aldini aanging met het nieuwe ‘verlichte’ streven naar de lotsverbetering van krankzinnigen, de ‘redelozen’, voor wie men eerder alle hoop had laten varen. Ontwikkelingen in de natuurwetenschappen beïnvloedden zo in de achttiende eeuw het denken over de behandeling van psychiatrische patiënten. Bestond er in 1800 nog nauwelijks maatschappelijk bruikbare elektrische technologie, in de loop van de negentiende eeuw en vooral na 1870 veranderde dat totaal.

 

‘Het tijdperk der zenuwachtigheid’

In september 1882 gingen in het redactielokaal van de New York Times de eerste gloeilampen aan. Het was een licht ‘helder als de dag (…) waar men uren onder kon zitten en bij kon werken zonder dat men zich ervan bewust was dat het om kunstlicht ging…’, zoals de krant zelf met nauwelijks verholen verbazing berichtte. De lampen vormden onderdeel van het allereerste lichtnet, bestaande uit vierhonderd lampen aangesloten op de grootste dynamo ter wereld, in Pearlstreet in het zakencentrum van NewYork. Het systeem was ontwikkeld en aangelegd door Thomas Alva Edison, de drijvende kracht achter veel nieuwe elektrotechniek, waaronder de gloeilamp.

   De aanleg van het ‘Pearlstreet Station’ vormde een belangrijk markeringspunt, zeker als symbool, in het proces van elektricificatie. Met de ontwikkeling in de volgende jaren van betere generatoren, transformatoren en elektromotoren, de overgang van strikt lokale stroomopwekking naar regionale ‘elektriciteitscentrales’ en de vervanging van allerlei soorten stroom door één universele standaard, groeide de economische en maatschappelijke betekenis van het ‘witte goud’. Nadat eerst vooral openbare gelegenheden als theaters, stations en winkels elektrisch waren verlicht, werd in stad na stad elektrische straatverlichting geïntroduceerd, op tal van plaatsen gevolgd door de elektrische tram. De ‘elektrificatie’ veranderde niet alleen productiemethoden, maar legde de basis voor nieuwe bedrijven zoals de aluminiumindustrie, de moderne chemie en de elektrotechnische industrie zelf. Elektriciteit was daarmee een essentiële factor in wat men wel de tweede industriële revolutie noemt. De sociale en psychologische gevolgen van die ingrijpende modernisering waren volgens velen de oorzaak van de snelle verbreiding van een nieuwe ziekte: de ‘neurasthenie’, in hedendaagse termen, ‘de neurose’.

   Elektriciteit en neurasthenie waren van het begin af aan met elkaar verbonden. Als ziektebeeld was de neurasthenie voor het eerst onderscheiden en benoemd door een arts uit New York die in de jaren 1870 ook met Edison samenwerkte. Deze George M. Beard verwierf samen met zijn compagnon Rockwell rond 1870 internationaal naam als vernieuwer van de elektrotherapie. Anders dan in de vigerende vooral Duitse elektrotherapie, stonden zij in plaats van lokale, algemene elektrisering voor, waarbij niet een enkel lichaamsdeel of orgaan maar het gehele lichaam aan faradisatie of galvanisatie onderworpen werd. Deze techniek zou vooral algehele verzwakking opheffen door haar tonische, opwekkende invloed op stofwisseling en zenuwgestel. In de context van deze algemene elektrisering formuleerde Beard zijn idee van de neurasthenie. De vage, uiterst veelvormige klachten van pijn, duizeligheid, kramp, verlamming, angst, somberheid, obsessie, oververmoeidheid of overgevoeligheid waar hij in zijn particuliere praktijk mee te maken kreeg, hadden volgens Beard hun oorsprong in een uitputting van het zenuwstelsel, in ‘neurasthenie’, letterlijk het verlies van zenuwkracht. Het ging volgens hem zeker niet om een psychische maar om een somatische aandoening met een functioneel karakter, waarbij geen lichamelijk veranderingen aanwijsbaar waren.

   Bij neurasthenie sprak Beard van ‘nervous bankruptcy’: de betrokkenen verbruikten meer zenuwkracht dan ze aan reserves beschikbaar hadden. Behalve de batterij gebruikte Beard Edisons lichtnet als beeld: de krachtcentrale in zo’n netwerk was berekend op een beperkt aantal lampen, plaatste je er meer tussen dan werd de lichtsterkte geringer of vielen de lampen uit. ’This is the philosophy of modern nervousness’, zo onderstreepte hij. Juist in de snel moderniserende maatschappij nam het aantal functies van de mens toe, zonder dat hij daar evolutionair op berekend was. De ‘zenuwzwakte’ of de neurose was immers naar het oordeel van Beard een recent verschijnsel, onlosmakelijk verbonden met de ‘modern civilisation’, en wel die van de Verenigde Staten. Vijf factoren veroorzaakten in het bijzonder de toename van de ‘zenuwachtigheid’ en de ‘zenuwzwakte’, te weten de stoomkracht, de periodieke pers, de telegraaf, de wetenschappen en de intellectuele ontplooiing van de vrouw. ‘Alleen al de experimenten, uitvindingen en ontdekkingen van Edison, doen een constante en uitputtende aanslag op de zenuwkrachten van Europa en Amerika’, zo schreef hij in 1881 in American nervousness, its causes and consequences.

   Aangezien elektriciteit de zenuwkracht zou opwekken, prezen Beard en Rockwell de algemene elektrisering aan als voorkeurstherapie bij ‘zenuwzwakte’. De spoedige verbetering van die kwaal door elektrotherapie zou zelfs het onderscheidend kenmerk van de ziekte zijn. Beard meende overigens ook dat moderne elektrische techniek als de tram en de lift de belasting van het zenuwstelsel op termijn weer zou verminderen. De NewYorkse neuroloog en elektrotherapeut schiep met zijn neurasthenie-these een beeld en een theorie waarin hij technologische en maatschappelijke modernisering, zenuwzwakte en de elektrotherapie expliciet met elkaar in verband bracht.

   De neurasthenie mocht dan een Amerikaanse ziekte zijn, Beard voorzag dat met de ‘Amerikanisering’ van Europa, meer in het bijzonder van Duitsland, de neurasthenie ook daar aan een opmars zou beginnen. En inderdaad sloeg zijn ziekteconcept, inclusief zijn ‘sociologie’, vrijwel onmiddellijk aan in Duitsland, nadat Duitse neurologen al eerder zijn algemene elektrisering hadden omarmd. Beards ideeën leken de ogen van Duitse artsen te openen voor een tot dan toe onbenoemd verschijnsel. Medici haastten zich in het begin van de jaren tachtig te verklaren dat ook in Duitsland iedere arts tegenwoordig dagelijks met deze beschavingsziekte werd geconfronteerd. Na 1880 verscheen er een vloed aan literatuur over deze aandoening, sanatoria en kuuroorden voor zenuwlijders floreerden, evenals de particuliere praktijken van zenuwartsen. Dat elektrotherapie, naast de hydrotherapie, de voorkeur genoot bij de behandeling van de neurosen stond voor velen vast. Zoals studies als die van Radkau laten zien, verwierf de neurasthenie in deze jaren niet alleen een prominente plaats in de Duitse neurologie en psychiatrie, maar tevens in de bredere cultuur. De ‘zenuwachtigheid’ ging gelden als het wezenskenmerk van de eigen tijd. Net als in Beards werk vormden elektrische metaforen een integraal bestanddeel van die cultuur.

   De opkomst van de neurasthenie in Duitsland en de verwevenheid daarvan met elektriciteit als therapie en metafoor, kan – zoals ook Andreas Killen in zijn studie Berlin Electropolis beschrijft – niet los worden gezien van de elektrificatie van de samenleving. In dit proces speelde, naast de Verenigde Staten, juist Duitsland en vooral Berlijn een voorhoederol. De Duitse bedrijven Siemens (1847) en AEG (Algemeine Elektricitäts Gesellschaft 1887), beiden gevestigd in Berlijn, groeiden al voor 1900 uit tot de grootste elektrotechnische industrieën van de wereld. Berlijn, waar de eerste onderwijs- en onderzoeksinstituten voor elektrotechniek ontstonden, ‘elektrificeerde’ in hoog tempo. Het was de eerste stad die experimenteerde met de elektrische tram, terwijl het vanaf 1884 dankzij patenten van Edison voorzien werd van een lichtnet. De snelle industriële ontwikkeling van Duitsland na 1870 stoelde op de elektrificatie, de modernisering van de maatschappij en de elektriciteit waren er nauw met elkaar verknoopt.

   Elektriciteit vormde bovendien al vanaf de jaren veertig een centraal thema in de Duitse geneeskunde. Geleerden als Du Bois Reymond en Von Helmholtz toonden vanaf 1840 definitief de functie van elektriciteit in de zenuwen aan en legden daarmee de grondslag voor de moderne neuro- en elektrofysiologie. Mede gestimuleerd door deze inzichten en de voortschrijdende elektrotechniek kwam in Duitsland de elektrotherapie van de grond, in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw gemarkeerd door de verschijning van grote handboeken als die van Benedikt en Erb. Hoewel deze nieuwe elektrotherapie een breed toepassingsgebied kende, lag er een sterk accent op de behandeling van zenuw- en hersenziekten. Dat men in de Duitse psychiatrie het adagium huldigde dat geestesziekten te herleiden waren tot hersenziekten, kan mogelijk deels verklaard worden uit de invloed van de elektrofysiologie- en therapie. Het was de combinatie van een optimistische ‘elektrische cultuur’ in Duitsland en de prominentie van de elektrofysiologie en elektrotherapie, die voorwaarden schiep voor de grote betekenis die de neurasthenie in Duitsland verkreeg.

  Overigens raakte de elektrotherapie al na 1890 geleidelijk over haar hoogtepunt heen. Typerend hiervoor is de geschiedenis van een Weense neuroloog in wiens vroege geschriften ook elektrische metaforen voorkwamen en die net als elke zenuwarts in die dagen de elektriseermachine bij zijn behandelingen gebruikte. Begin jaren negentig verbande hij het elektriseerapparaat naar de zolder, diep teleurgesteld door het uitblijven van resultaten, maar ook omdat hij geleidelijk ging inzien dat de effecten aan suggestie toe te schrijven waren. De therapie die de zenuwarts in kwestie - Sigmund Freud - vervolgens ontwikkelde, zou in de volgende eeuw de elektriciteit als therapie bij neurosen verdringen. Niet alleen zou de somatische aanpak van de neurasthenie overvleugeld worden door psychoanalyse en psychotherapie, ook zou de kwaal als neurose voortaan een veel psychologischer karakter toegeschreven krijgen.

   In de achttiende eeuw hadden ontwikkelingen in de natuurwetenschappen de achtergrond gevormd van de toepassing van elektriciteit bij ziekten, waaronder die van de geest. In het laatste kwart van de negentiende eeuw was deze wetenschappelijke factor zeker ook werkzaam (bijvoorbeeld in de elektrofysiologie), maar de populariteit van de elektrotherapie en de daarmee verbonden neurasthenie, laat zich vooral verklaren uit de maatschappelijke betekenis van de elektrificatie, als aspect van het grote moderniseringsproces. De snelle verandering van de samenleving, mede onder invloed van de elektrotechniek, achtte men verantwoordelijk voor de alom gesignaleerde toename van de zenuwzwakte, een kwaal die weer geduid kon worden met behulp van elektrische beelden. De groeiende aanwezigheid van elektriciteit in het dagelijkse leven en de verwachtingen en beelden die daarmee verbonden waren, vormden vervolgens weer een voedingsbodem voor de ‘elektrische geneeskunde’. Elektriciteit was een vloek en een zegen, oorzaak en remedie in één. Het werk van Beard laat zien hoe ontstaan, verklaring en behandeling van de neurasthenie aan de hand van elektrische metaforen in één perspectief bijeen konden worden gebracht. Binnen een ‘cultuur van de elektriciteit’ droeg dat in hoge mate bij aan de acceptatie van dit ziektebeeld.

 

Nationale Anti Shock Aktie

Op 28 september 1974 kwamen op de markt van het Duitse Kalkar, niet ver van de Nederlandse grens, zo’n tienduizend mensen, merendeels Nederlanders, samen om te protesteren tegen de voorgenomen bouw van een snelle kweekreactor. De massale demonstratie was een van de vele acties die in deze jaren plaats vonden tegen de overheidsplannen om nieuwe kerncentrales te ontwikkelen. De maatschappelijke behoefte aan elektriciteit was immers anno 1970 zo toegenomen dat gas en kolen op termijn niet meer volstonden als bronnen voor elektriciteitsopwekking en uitgeweken zou moeten worden naar kernenergie, mede in belang van het milieu.

   Een brede anti-kernenergiebeweging, waarin politieke partijen, milieuorganisaties en vakbonden verenigd waren, wist de Nederlandse publieke opinie zozeer aan haar kant te krijgen dat het kabinet de plannen in 1978 voorlopig bevroor en besloot tot een ‘Brede Maatschappelijke Discussie’.Zes jaar later bleek uit die discussie dat een maatschappelijk draagvlak voor de uitbreiding van kernenergie ontbrak. De zittende regering besloot desondanks tot de bouw van twee kerncentrales, een plan dat sneuvelde na de ramp in Tjernobyl. Ondertussen was wel het dumpen van radioactief afval in zee stopgezet en waren ideeën om dat afval in zoutkoepels op te slaan van tafel. Het protest en de publieke opinie hadden hier onmiskenbaar invloed op het Nederlandse energiebeleid.

   De kritiek op de kernenergie werd behalve door de gevaren van radioactiviteit, ingegeven door onvrede met de groeiende dominantie van de technologie in de samenleving. Die afkeer van technische oplossingen voor menselijke problemen, wellicht mede gedragen door twijfels over de moderniteit als zodanig, lag zeker ook ten grondslag aan de acties die in de zelfde tijd op een veel kleinere schaal werden gevoerd tegen het gebruik van elektriciteit in de psychiatrie.

   Achteraf gezien vormden twee speelfilms de opmaat tot de heftige publieke discussie over de elektroshocktherapie (ECT) die plaats vond tegen de achtergrond van de antipsychiatrische beweging van destijds. In februari 1975 ging Kind van de Zon in première, een Nederlandse speelfilm over psychiatrie. Lovende recensenten wezen één scène uit de film aan als ‘schokkend’, ‘akelig’ en ‘afschrikwekkend’, namelijk die waarin Anna, de hoofdpersoon, een elektroshock kreeg toegediend. Volgens de kranten ging het hier om een ‘discutabele’ behandelmethode die ‘niet zonder gevaar is’. Een jaar later maakte een groot publiek opnieuw indringend kennis met de elektroshocktherapie in de speelfilm One flew over the cuckoo’s nest. Angst, wraak, bestraffing en repressie karakteriseerden volgens de pers de toepassing van de therapie in deze film.

   Het feitelijke initiatief tot het verzet tegen de shockbehandeling ging uit van de NASA, de Nationale Anti Shock Aktie 120Volt, waarvan het eerste ‘manifest’ in 1976 in de ‘Gekken’ Krant verscheen. Regelrecht geïnspireerd door geslaagde acties tegen de elektroshock in de Amerikaanse staat Californië, bepleitte deze actiegroep een verbod van de elektroshocktherapie in Nederland, welbewust inspelend op de gevoelens die deze behandeling bij het publiek kon opwekken. In 1976 en 1977 zette de NASA een veelheid aan actiemiddelen in: men publiceerde een ‘zwarte lijst’ van ‘shockende’ psychiaters en ziekenhuizen, demonstreerde bij instellingen en plaatste paginagrote advertenties in het NRC en De Volkskrant.

   Van meet af aan kon de NASA rekenen op de sympathie van de media, die de psychiatrie als nooit tevoren in het centrum van de aandacht plaatsten. Tekenend voor de aanpak van veel journalisten was het programma ‘Onder behandeling’ dat de NCRV in april 1977 uitzond. Begeleid door beelden van ouderwetse shocks en van met elektriciteit bedwelmde varkens, vertelden patiënten over veelal negatieve, ontluisterende ervaringen met de shock:‘ Een hel, die je anderen wilt besparen’. Twee progressieve psychiaters lieten weten dat de ECT als behandeling ‘of eigenlijk als mishandeling’ zou moeten worden afgeschaft. Er diende gevangenisstraf te staan op het gebruik ervan. De uitzending maakte duidelijk dat ook sommige psychiaters de ECT stellig afwezen.

   De bezwaren tegen de elektroshockbehandeling richtten zich in de eerste plaats op de gevaren en de bijverschijnselen waarmee deze gepaard zou gaan. Naast risico’s als botbreuken en hartfalen, wees men in het bijzonder op het geheugenverlies en de mogelijke onomkeerbare hersenschade. Sommige patiënten zouden door een ECT een groot deel van hun schoolkennis kwijt zijn geraakt. In brieven in de ‘Gekken’ Krant getuigden velen van de hevige angsten die de behandeling opriep. De critici voerden voorts aan dat er geen enkel wetenschappelijk bewijs bestond voor de positieve werking van de shock. Niemand kon ook uitleggen hoe de therapie werkte.

   De ECT was volgens de tegenstanders als ‘wrede en onmenselijke’ behandeling typerend voor de ‘autoritaire’ psychiatrie, die onmondige patiënten in inrichtingen onderwierp aan een onderdrukkend systeem van dwang, isolatie, een teveel aan medicijnen en als uiterste de elektroshock. De ECT symboliseerde het verwerpelijk geachte ‘medisch model’, dat gericht als het was op het lichaam slechts symptomen maskeerde en de onderliggende sociale problematiek stelselmatig ontkende. Psychotherapie en de behandeling in de groep grepen de wezenlijke oorzaken van de psychische problemen aan en vormden het bewezen alternatief voor het therapeutisch zwaktebod dat de ECT was. In die bezwaren kwam de essentie van het antipsychiatrische sentiment tot uitdrukking. Tenslotte was er de bij velen diepgevoelde aversie tegen het idee dat men elektrische stroom regelrecht op de hersenen toepaste. In deze tijd van protest tegen materialisme en consumentisme, technificatie en kernenergie, leek de biologische psychiatrie te delen in dezelfde banvloek, met de ECT als de extreme representant. De elek-troshock reduceerde de mens immers ook tot een machine, het was, zoals iemand opmerkte, alsof men een schop gaf tegen een kapotte televisie.

   Kijkt men nu naar de feitelijke situatie van de elektroshocktherapie rond 1975, dan blijkt dat het aantal behandelde patiënten in de voorafgaande vijftien jaar sterk was gedaald. Een steekproef uit 1970 wees uit dat 2% van de ontslagen patiënten een ECT had ondergaan. Die vermindering schreef men onder andere toe aan de opkomst van effectieve antidepressiva. In psychiatrische kringen bestond in Nederland en daarbuiten op de keper beschouwd een consensus over de therapie. De meeste psychiaters achtten de elektroshocktherapie feitelijk onmisbaar bij de behandeling van mensen met ernstige, zogenaamde vitale depressies. Het ging om een heel kleine groep patiënten die niet reageerde op psychotherapie en psychofarmaca en bij wie sprake was van diep lijden en een groot risico op suïcide. Onderzoek wees uit dat de ECT grotere kansen op verbetering bood dan antidepressiva. De moderne ECT diende dan wel, in tegenstelling tot vroeger en anders dan in de bekende speelfilms, te worden toegepast onder narcose, met spierverslappers om fracturen te voorkomen en onder toediening van extra zuurstof. Een totaal van tien tot twaalf behandelingen achtte men het uiterste. Risico’s werden zo tot aanvaardbare proporties teruggebracht, terwijl het de angst bij de patiënt zou verminderen. Dat er bij elke ECT geheugenstoornissen optraden weersprak niemand, maar deze zouden meestal van voorbijgaande aard zijn. In de afweging tussen het voortduren van de depressie en het suïciderisico enerzijds en de nadelen van de ECT koos men voor het laatste. Bovendien leefde sterk het besef dat het gebruik van deze ‘grove’ methode zorgvuldige afweging vroeg en als het even kon beperkt diende te worden.

   Uitgesproken verdedigers van de ECT bestempelden de door de NASA ontketende discussie als een hetze, die door emotionele en morele motieven zou zijn ingegeven en stoelde op een achterhaald idee van de therapie. Volgens hen wettigden de wetenschappelijke feiten de kritiek niet. De media zouden een tendentieus, negatief en verdraaid beeld uitdragen dat het publiek op het verkeerde been zette. Het verbieden van de ECT zou sommige depressieve patiënten doemen tot een langdurig, ‘ellendig’ verblijf in de inrichting en de risico’s op zelfdoding vergroten.

   De acties en de publiciteit misten hun uitwerking op de publieke meningsvorming niet. Enigszins triomfantelijk schreef de ‘Gekken’ krant in 1978: ‘Als er momenteel minder wordt geshockt, dan komt dat doordat zij (de NASA: JV) de shocktherapie in diskrediet hebben gebracht bij de publieke opinie en shockende artsen bang hebben gemaakt ermee door te gaan’. Psychiaters zeiden inderdaad te merken dat de angst voor de behandeling toenam en dat familie en patiënten ECT vaker afwezen. Onder het verplegend personeel groeide de weerstanden tegen de omstreden behandeling. Voor psychiaters leek er inmiddels moed voor nodig de toepassing van ECT te verdedigen of voort te zetten. Dat is er mede de verklaring voor dat in Nederland anno 1979 maar 46 patiënten een elektroshock ondergingen.

   Het kon niet anders of de heftige, publiekelijk uitgevochten controverse rond de elektroshock bracht ook de beroepsorganisaties en de politiek in beweging. Zo verklaarde het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie in februari 1978 dat de moderne elektroshock nog ‘steeds een doelmatige en vaak superieure behandeling’ zou zijn, waarvan het gebruik echter wel ‘met een groot aantal waarborgen’ omgeven moest worden. In 1976 en 1978 maakte de PvdA fractie de kwestie in de Tweede kamer aanhangig. Na een uitvoerig advies door een speciale commissie van de Gezondheidsraad kwam de staatssecretaris van Volksgezondheid uiteindelijk in juli 1984 naar buiten met een officieel regeringsstandpunt over de elektroshocktherapie dat op hoofdlijnen de instemming verkreeg van de Tweede Kamer.

   Hoe omstreden ook, de ECT diende volgens de staatsecretaris als effectieve therapie voor een zeer klein aantal gevallen van vitale depressie beschikbaar te blijven, anders zou die groep patiënten ernstig benadeeld worden. De behandeling, toe te passen op de moderne ‘indirecte’ manier en omgeven door alle denkbare voorzorgen, zou uitsluitend gegeven mogen worden met toestemming van de goed geïnformeerde patiënt en na toetsing door een externe psychiater. De bewindsman ging van de verwachting uit dat het aantal ECT’s binnen afzienbare termijn verder zou verminderen. In hun reactie lieten psychiaters blijken dat de beperking van de elektroshock hun te ver ging. Wetenschappelijke inzichten, maar ook de nood van patiënten, maakten huns inziens een ruimere toepassing noodzakelijk. Zij wezen naar Engeland en Scandinavië, waar niet tientallen, maar duizenden patiënten met ECT behandeld werden. Internationaal gezien leek Nederland, afgezien van een aantal Amerikaanse staten, op het punt van de ECT een uitzonderingspositie in te nemen.

   Die Nederlandse terughoudendheid was een direct uitvloeisel van het maatschappelijke en culturele klimaat. Al de betrokken officiële instanties, of het nu ging om de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, de Gezondheidsraad of de staatsecretaris voor Volksgezondheid, maakten onomwonden duidelijk dat grote restricties noodzakelijk waren wilde er überhaupt een maatschappelijk draagvlak voor de elektroshocktherapie blijven bestaan. De regering maakte hier nadrukkelijk een maatschappelijke afweging, rekening houdend met de ‘grote emotionele reacties’ en opvattingen van de patiëntenbeweging. Het publieke verzet maakte een vrij gebruik van deze behandeling ondenkbaar. In de recente geschiedenis zijn geen andere voorbeelden te vinden van therapieën die onder invloed van de publieke opinie, de media en de politiek zozeer aan banden zijn gelegd als de ECT in de jaren tachtig van de vorige eeuw. De analogie met de maatschappelijke impact van de anti-kernenergiebeweging dringt zich hierbij op. In beide gevallen wisten naar verhouding kleine actiegroepen, gesteund door de publieke opinie, het beleid van de overheid en respectievelijk de energiebedrijven en de psychiatrische beroepsgroep bij te sturen.

   De elektroshocktherapie had daarbij, net als de kernenergie, een grote symboolwaarde. ECT gold als het schoolvoorbeeld van een onderdrukkende psychiatrie en van het medisch model dat de mens reduceerde tot een biologisch mechaniek dat met elektriciteit te beïnvloeden zou zijn. Het zou de individuele patiënt blootstellen aan onberekenbare gevaren. Op de achtergrond resoneerde behalve een instinctieve angst voor elektriciteit, net als bij de acties tegen de nucleaire energie ook de kritiek mee op de groeiende maatschappelijke rol van de technologie en de mogelijk schadelijke gevolgen daarvan voor mens en milieu. Elektriciteit, eventueel op te wekken door kernenergie en te gebruiken voor nodeloze huishoudelijke snufjes, was daar volledig mee verweven. Was elektrificatie aan het einde van de 19e eeuw nog te zien als zegen én vloek, in de jaren zeventig van de twintigste eeuw leken de schaduwkanten voor velen de overhand te krijgen.

   Het is tekenend voor de ontwikkeling van de psychiatrie in de afgelopen tien jaar dat de kritiek op de ECT, parallel aan de herleving van de biologische psychiatrie, vrijwel is verstomd. De therapie wordt op dit moment weer ruimer toegepast. De opkomst van de genoemde ‘therapeutic brain stimulation’, waarbij men zelfs elektrodes in de hersenen zelf plaatst, spreekt in deze boekdelen.

 

Besluit

Elektriciteit heeft in de loop van de afgelopen drie eeuwen een geweldige verandering in betekenis, gedaante en functie ondergaan. Wat bij de Royal Society in 1706 begon als een zeer bescheiden, intrigerend en onbegrepen fenomeen, is uitgegroeid tot een verschijnsel dat de moderne technologische levenswijze en wetenschap doordringt en schraagt, wat vooral bij grote stroomonderbrekingen duidelijk wordt. Kon men rond 1800 de elektriciteit nog identificeren met de levenskracht en met de samenhang in de kosmos, tegenwoordig kennen we het vooral in zijn alledaagse functionaliteit, ontdaan van hogere associaties. In de voorbije drie eeuwen is er voortdurend een verband gelegd tussen elektriciteit en de geest, met het zenuwstelsel als intermediair en in samenhang met elektrotherapie. Daarbij komen twee uitersten bij elkaar, het domein van de fysica en dat van de psyche. Het is de vraag of de spanning die nu tussen die twee uitersten ervaren wordt en de angst die daar mogelijk uit voortkomt, tegenwoordig misschien sterker gevoeld worden dan in de achttiende eeuw, toen elektriciteit nog ‘levensnabij’ was.

   De elektriciteit leverde daarbij in de loop der tijd een onuitputtelijk reservoir aan beelden, metaforen en symbolen op, zoals alledaagse begrippen als ‘overspanning’ of ‘ontlading’ al demonstreren. Op elektriciteit laten zich allerlei betekenissen en waarden projecteren. Behalve een reële, fysieke en soms zelfs dodelijke kracht en de drager van complexe en geraffineerde techniek, is het dus ook cultureel spelmateriaal.

   De historische wisselwerking tussen elektriciteit en de psychiatrie kan vanuit een veelheid van invalshoeken onderzocht worden, en werpt licht op de vraag hoe de psychiatrie als wetenschap en zorgpraktijk vervlochten is met andere wetenschappen, de technologie, de samenleving en de cultuur. In het voorafgaande heb ik laten zien hoe in de achttiende eeuw de medische elektriciteit, onder meer toegepast bij diepe melancholie, zijn oorsprong had in het verlichte natuuronderzoek. Elektriciteit was nuttig en een bron van hoop. Aan het einde van de negentiende eeuw vormde de grootschalige introductie van de elektrische technologie in de samenleving een wezenlijke achtergrond van de populariteit van de elektrotherapie en de neurasthenie. Elektriciteit gold als zegen en (in mindere mate) als vloek. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw keerde de publieke opinie zich tegen het gebruik van de elektroshock in de psychiatrie, mede uit verzet tegen het biologische en mechanistische ‘medisch model’. Men bekeek de elektriciteit nu met argwaan.

   Naast deze drie perspectieven op de beïnvloeding van de psychiatrie door respectievelijk de natuurwetenschappen, de maatschappelijke technologie en de publieke opinie, zijn er nog tal van andere invalshoeken bruikbaar bij het historisch onderzoek naar dit thema. Zo stond en staat de psychiatrie open voor ontwikkelingen in het denken over elektriciteit binnen de neurofysiologie. Ook de elektrische technieken in de gewone geneeskunde hadden hun weerslag op de psychiatrie, terwijl er naast de officiële geneeskunde en psychiatrie altijd irreguliere genezers, ‘kwakzalvers’, zijn geweest die elektriciteit gebruikten, om over het (dierlijk) magnetisme maar te zwijgen. Daarvan ging bij tijd en wijle eveneens invloed uit op de psychiatrie. En dan is er nog de verbeeldingswereld van patiënten waarin al heel vroeg elektriciteit, magnetisme en straling een rol speelden. Dat is op zichzelf weer veelzeggend voor de bredere culturele invloed van de elektriciteit.

   In de komende jaren wil ik een onderzoeksprogramma rond ‘psyche en elektriciteit’ tot ontwikkeling brengen waarin de genoemde invalhoeken en thema’s aan de orde komen. Een dergelijk project, dat de historische ontwikkeling van wetenschap in een bredere context plaatst, past naadloos in de opzet van het Descartes Centre for the History and Philosophy of the Sciences and the Humanities dat in september van dit jaar door de Universiteit Utrecht zal worden opgericht. Zowel binnen het Descartes Centre, als bij de researchmaster vergelijkende wetenschapsgeschiedenis (HCSSH) en het universitaire focus en massagebied ‘History and Philosophy of Science’, ligt het accent behalve op de maatschappelijke inbedding van wetenschap, op de vergelijking van wetenschappen en op de bestudering van hun grensvlakken en onderlinge wisselwerking. De psychiatrie is bij uitstek een wetenschap die open staat voor andere wetenschappen. Onderzoek naar de geschiedenis van de elektriciteit in de psychiatrie biedt de mogelijkheid om heel concreet de interactie na te gaan van de psychiatrie met onder meer de natuurkunde, de diergeneeskunde, de techniek, en de maatschappelijke aspecten van de elektriciteit. Bovendien komt het verband tussen de neurowetenschappen en de psychiatrie als vanzelf aan de orde, een thema dat in de geschiedschrijving weinig aandacht heeft gekregen. In dat kader ligt samenwerking met het Rudolf Magnus Instituut voor Neurowetenschappen en het Helmholtz Instituut, beide van de Universiteit Utrecht, voor de hand. En ‘psyche en elektriciteit’ vormt natuurlijk een prachtig onderwerp voor een tentoonstelling. Kortom, elektriciteit is - en dat wisten we al - een uitstekend medium voor uitwisseling en samenwerking

 

 

 

Margarita had de inscriptie van Theodoor Haase in de achterwand van de vissershut op Isla San Lorenzo nooit kunnen vergeten: De visser prikt een knoopsgat en zijn kussen wordt bedekt met scherpe tanden 

Ze was ervan overtuigd geweest dat het iets moest betekenen al had ze geen idee wat.