L’HOMME SAUVAGE
Alleen in een atheïstisch universum kan ik gelukkig zijn
Tijdens de verlichting (18e eeuw) werden humanistische denkbeelden verspreid die twijfel zaaiden over de onsterfelijkheid van de ziel en het geloof in God als de essentie der dingen. Rationalisering en secularisatie waren het gevolg. De materialistische opvatting dat levende wezens in essentie niet verschilden van machines werd verwoord door de Franse arts Julien Offray de la Mettrie in L’Homme Machine.1 Destijds opruiende en daarom verboden teksten worden door sommigen nog steeds als kwetsend ervaren. De toegenomen kennis van mens en natuur veroorzaakten een schisma in de samenleving tussen aanhangers van het kerkelijk gezag en naturalistische vrijdenkers die zichzelf pyrronisten (sceptici) noemden. De geclaimde overeenkomst tussen mens en dier was de opmaat voor nog schokkender denkbeelden in een volgende eeuw.
Eén ding weet hij zeker: hij is een zwijn. Hij heeft geleefd als een zwijn; nu gaat hij dood als een zwijn. Hij heeft nergens spijt van.
Non, je ne regrette rien.
Een krampscheut doet hem bijna dubbel klappen maar dan is de pijn weer weg. Zijn hoofd zakt terug tussen de kussens. Hij beseft dat de raderen van zijn ingewand zijn vastgeroest, maar van het feestmaal heeft hij liederlijk genoten. Dat had hij voor niets willen missen. Al waren er wel een paar zuurpruimen geweest wie het kennelijk had gestoord dat hij het zich zo goed had laten smaken.
Stelletje droeftoeters. Als je ze de waarheid zei, keken ze zo verontwaardigd dat het bijna meelijwekkend was. Op hun ziel getrapt. Haha! Doktertje spelen! Maar een goed boek hebben ze nog nooit gelezen.
Een valse grijns glijdt over zijn gelaat terwijl een gestalte over hem heen buigt. Een hand raakt aan zijn wang, een lichte streling, hij wil de hand vastpakken maar hij kan zich niet bewegen, alleen geluidloos schreeuwen.
Dat ik nu toch aan die ouwe moet denken…
Jaren eerder had hij in Leiden de innemende Herman Boerhaave leren kennen. Ook al was de man al oud en soms wat ongeduldig, zijn enthousiasme en toewijding waren nog altijd inspirerend. Diep onder de indruk had Julien gezien hoe de persoonlijke aandacht voor een patiënt in de praktijk van zijn leermeester niet onderdeed voor eruditie en intelligentie als het ging om medische zorgverlening. Bovendien had hij in hem een geestverwant herkend die waarde hechtte aan autopsie om een doodsoorzaak te kunnen vaststellen. Godvruchtige vermaningen jegens zulke lijkopeningen wees hij schamper van de hand. Hoewel geen uitgesproken materialist benadrukte de arts dat gezondheid en ziekte werden bepaald door mechanische beginselen. Net als hijzelf had Boerhaave een broertje dood gehad aan metafysica en theologie. De door God gegeven onsterfelijke ziel lag niet op zijn terrein.
Dit lichaam ben ik, gloeit als een spaander, vergaat zo tot as.
Zweetdruppeltjes wellen op uit de kalende hoofdhuid. Transpiratievocht meandert langs zijn wangen en bevochtigt het kussen. Hij voelt de koelte in zijn nek. Nog wel.
De pijnscheuten lijken verdwenen. Alleen een doffe misselijkheid en een gloeiende kop maken hem duidelijk dat het flink mis is met zijn lijf. Hij wil iets zeggen maar er komt alleen zielig gebrabbel over zijn lippen: “Gradbakkere ehhh … Stoppelteef! ik weet zeker wat ik zie! ksie alls wajij niesie en nog veel meer …”. Zijn gemompel wordt gesmoord in schuimend speeksel. Ook van onderen laat hij alles lopen.
Iemand opent een venster. Een hovenier brult iets in het Duits naar een ondergeschikte. Een windvlaag. Hij hoort geruis naderen. Weer buigt een gestalte over hem heen. Geen streling dit keer; hij voelt tenminste niets. Wel hoort hij gefluister, geroezemoes, irritant geklets. Zijn arm of zijn hals? Een flinke aderlating kan niet lang meer op zich laten wachten.
Als de druk afneemt zal dat doffe gevoel ook wel …
In Leiden had hij ondervonden hoe goed hem dat deed. Het doodsgerochel in St. Caecilia2had hem op het idee gebracht dat de inwendige ressorts in hun bewegingen werden beknot door de opstuwende lichaamssappen. Braken, janken, kakken, soms was het moeilijk, maar uiteindelijk luchtten ze hem op. De aderlatings-orgiën in de badhuizen van Parijs waren spekkie naar zijn bekkie geweest, wat die kankeraars er ook van zeiden. Trouwens, in Leiden zag je ook alleen maar zwarte kousen.
Als hij soms moeite had met het vertalen in het Frans, bracht een orgasme altijd uitkomst. Hij knoopte zijn broek los, trok zich af en, hup, de prachtigste Franse zinnen vloeiden uit zijn ganzenveer. Niemand hoefde ervan te weten, het genot was slechts van korte duur, maar het werkte wel. Het verbeelden van de zinnen was veel duurzamer, dat was pas masturberen (de zwarte kousen wisten niet eens wat dat woord betekende, die kenden alleen het woord Gods). Hij kon zelfs een beeld van zichzelf verbeelden, zij vonden dat maar zelfingenomen ijdeltuiterij. De kneuzen!
Verbeelding was zijn grootste gave (en misschien ook wel zijn grootste belager). Kerkelijk gezag maakte korte metten met verbeeldingskracht, twijfelaars aan God verdwenen in het limbo.
Gedachten spinnen door zijn hoofd, de wielen draaien. Vaak denkt hij een beeld te moeten baren. Het moet eruit! Soms denkt hij aan de vrouw zonder schede die hij ooit heeft onderzocht. Dat haar man nog tien jaar bij haar was gebleven!
Was dat … of … ? Wat voor zin … als je zelfs niet kon neuken?
In de kamer wordt gekucht.
Was dat Fritz? Quel baquette! Komt zich weer aan mij vergapen. Slechte opvoeding, nauwelijks berouw, libéral, volgt zijn eigen driften… je l’aime bien.
Zowel in Parijs als in Leiden had men hem liever niet meer over de vloer. Sommigen menen dat het door zijn godslasterlijke geschriften kwam, anderen wijten het aan zijn vrijpostig en onbeschaamde gedrag in de ogen van lieden die het voor het zeggen hadden. Alleen in Potsdam was hij welkom. De vrijzinnige Frederik II van Pruisen (Fritz) omringde zich graag met artistieke en intellectuele mannen in zijn lustslot Sans,Souci. Tegen het einde van de jaren veertig had de vorst hem een vrijplaats aan het hof aangeboden. Hij zou er niet meer vertrekken.
Mijn ziel is zo verhit als mijn lijf ziet alles troebel ik vrees het is gedaan met mij…
Ware verlichting werd volgens hem bereikt door het wegnemen van alle druk, van alle spanning, zowel lichamelijk als geestelijk. Hij had aan den lijve ondervonden dat zinnelijke hartstocht zowel een verlangen was van het vlees als van het ego, hetgeen hem ervan had overtuigd dat lichaam en ziel onlosmakelijk waren verbonden. Toegeven aan dat verlangen nam elke druk weg, ook die van de gêne. Het orgasme als hoogste goed! Het had hem de reputatie bezorgd van liederlijke schuinsmarcheerder en seksverslaafde godloochenaar. Het zal altijd wel een onderwerp van dispuut blijven wat men hem meer kwalijk nam, zijn genotzucht of zijn atheïsme.
Aan elk leven komt een einde. Geen leven zonder dood. De tijd houdt eventjes de adem in … tikt dan brutaal verder. Onverstoorbaar, als altijd.
De lichtzinnige Julien de La Mettrie had lak aan omgangsvormen. Naarmate hij sterker door gezelschap aangetrokken werd gedroeg hij zich onbetamelijker. In weerwil van zijn talent om anderen tegen zich in het harnas te jagen waren er welgestelde lieden die zijn maatschappelijke tegenstrijdigheden onderhoudend vonden. Zijn paradoxale levensstijl werd tegelijk zijn dood: hij schreef zichzelf de remedie voor die hij als arts bestreed.
In het najaar van 1751 stierf Lamettrie na une grande boeffe ten huize van de Franse ambassadeur. Of er opzet in het spel was, zal wel nooit boven water komen. Zijn geprevelde verzoek om in de tuin te worden begraven, werd misverstaan. Men koos voor een kerk, où il est tout étonné d’être, schreef Voltaire later. In zijn rede ter nagedachtenis aan de arts noemde Frederik II hem filosoof en ongelukkig mens en sneerde, misschien onbedoeld, naar diens academische collega’s: "Hij kreeg een ijlkoorts met een heftig delier en was genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot de wetenschap van zijn collega’s, waarin hij niet het redmiddel vond dat hij zo vaak, zowel voor zichzelf als voor het publiek, gevonden had in zijn eigen kennis."
In de ogen van Lamettrie was moraliteit een politiek instrument om de mensen onder de duim te houden. Moraal was volgens hem irrationeel, willekeurig en niet gebonden aan natuurwetten. Een gelukkig en zinvol bestaan zou niet bepaald worden door wat men op zeker moment deugdzaam achtte maar door de natuurwet die ons leert niet te doen wat we willen dat ons zelf niet wordt aangedaan. De mens is van nature goed maar we worden misvormd door slaafse opvoeding en dwang.
Radicale verlichtingdenkers als Holbach en Diderot vonden inspiratie in het gedachtegoed van Lamettrie maar veroordeelden zijn gebrek aan compromissen. De atheïst Holbach beschouwde hem als een gek en haalde spottend naar hem uit in eigen werk. De eveneens atheïstische materialist Diderot vond hem compleet immoreel en trok in twijfel of het menselijk geluk uitsluitend werd bepaald door natuurwetten en rede.
Julien Offray de La Mettrie wordt in de verlichtingsfilosofische Encyclopédie (1751) niet eens genoemd.
Het pre-industriële L'Homme Machine (1747) was een vooraankondiging van de organismale maakbaarheid (biotechnologie) en het cybernetische posthumanisme van de 21e eeuw. Het is een markant punt op de lijn van de (niet theïstische) emergente evolutie.
Nederlandstalige bronnen
Friedrich Albert Lange (1866): https://verbodengeschriften.nl/html/geschiedenis-van-het-materialisme.html
Gie van den Berghe. De mens voorbij. Bezige Bij, 2008
Jabik Veenbaas. De verlichting als kraamkamer. Nieuw Amsterdam, 2013