El Instituto 13 VERSCHIJNSELEN
Margarita ging er prat op dat ze zich niet superieur achtte aan de oorspronkelijke bewoners van het continent. Wat was erger, de fysieke verkrachting door een indiaanse visser of de spirituele verminking door katholieke zendelingen? Morele lafhartigheid en schijnheilige zelfverrijking kwamen ook elders voor en werden niet bepaald door etnische gebondenheid of afkomst. Het Europese en Amerikaanse kolonialisme behoorde geen legitimatie te zijn van de ‘westerse’ minachting voor de nakomelingen van Inca’s, Quichua’s en Arawakken.
Niettemin had het zo zijn voordelen dat ze een telg was uit de Meig(g)s-dynastie*. Haar vader had een couchette geregeld op de spoorwegroute tussen Huánuco en Lima. In Callao zou ze scheep gaan om haar reis naar Californië te vervolgen. Ze hoopte dat de scheepshut hetzelfde comfort zou bieden als haar treincoupé maar ze vreesde dat de deinende oceaan haar minder zou bekoren dan het ruige landschap dat ze nu aan zich voorbij zag trekken.
In de verte bespiedde ze het gespiegelde licht van de ondergaande zon in een van de talrijke lagunes. Hoewel de rode bol veel groter leek dan hoog aan de hemel@ was het daglicht in de coupé sterk afgenomen.
‘Met dat romantische ver-schijnsel,’ dacht ze geamuseerd, ‘kan ik mijn boek niet meer lezen. Ik zal mijzelf moeten bijlichten.’
Ze trok aan het koord waarmee het elektrische licht aanklikte. Een ongekende luxe voor iemand die gewend was aan olielampen en kaarslicht. Ze genoot van de dramatische romantiek in Fortunata en Jacinta, het beroemde meesterwerk van Galdós. Ze had net kennis gemaakt met de gebroeders Ruben en gelezen hoe die enge Maximiliano zijn liefde verklaarde aan de berooide Fortunata,
… als ze hem plotseling in levende lijve tegenover haar ziet zitten.
Een gesmoord kreetje ontsnapt haar sprakeloze lippen. Door schrik bevangen staart ze naar het afstotelijke uiterlijk, de kromme neus, de littekens … Hoe is hij binnengekomen? Ik heb niets gemerkt .. de deuren waren toch gesloten? Zeker vergeten. En dit boek is ook zo spannend ..
Ze keek hem aan, bevangen door de hypnotiserende werking van zijn kalme en innemende blik. Dit is niet Maximiliano, domme troel. Wie…?
Haar onverwachte gezelschap leek haar gedachten te hebben geraden en probeerde haar gerust te stellen.
“Duizendmaal excuus, mevrouw. Ik had niet zo plompverloren tegenover u moeten plaatsnemen.”
Ze kon hem niet goed verstaan maar hij sprak haar bemoedigend toe en maakte een beminnelijke indruk. Er is iets met zijn ogen. Die lijken veel ouder dan de rest. Een verdriet …?
“Mijn schielijke bezoek is onbetamelijk maar ik kon de verleiding niet weerstaan, zo verlangde ik ernaar om u te ontmoeten.”
Ondanks zijn hakkelende spraak stelde zijn zelfverzekerde terughoudendheid haar op haar gemak. Ze voelde zich nog steeds geschokt over zijn abrupte verschijning en verward vroeg ze zich af hoe ze kon zijn vergeten om de coupédeuren te sluiten. Toch kreeg haar nieuwsgierigheid de overhand en vond ze haar stem terug.
“Wie bent u…?”
Ze zag dat haar woorden ook hem opluchtten. Kennelijk was hij oprecht bezorgd geweest over haar welzijn. Zijn medemenselijkheid troostte haar en tegelijkertijd voelde ze zich licht teleurgesteld. Galdós’ boek lag nog in haar schoot maar was inmiddels dichtgevallen.
“Mijn naam is niet belangrijk. Noem mij maar Iman, Iman Haase. De uwe daarentegen is alom bekend, señorita Margarita. En zo is uw missie. Sommigen vinden uw streven naïef maar dat zullen ze nooit tegen u zeggen. Bovendien hebben ze ongelijk. Ooit zal het lukken. Ooit zal er wereldvrede zijn.
Ze had niet goed naar hem geluisterd. Ze volgde haar eigen gedachtegang en vond hem ondanks zijn afstotelijke uiterlijk en onverstaanbaar gemompel best een leuke vent.
Hij heet Haase! Zou hij soms een nazaat …? Haar redenatie werd verstoord door een klop op de deur. Ze reageerde niet omdat ze verwachtte dat er direct iemand binnen zou komen, maar dat bleek niet het geval. Toen zag ze dat de knip weldegelijk dichtzat. Dat heeft die Iman natuurlijk gedaan. Ze stond op om de deur te ontgrendelen en onmiddellijk werd deze geopend. Ze stond oog in oog met Alfredo Mussganz, haar volhardende aanbidder. Allicht! Maar hij is wel een stijfkop. Onthutst staarde ze hem aan.
“Señor Alfredo! Bent u mij achterna gereisd?“ Ze probeerde haar ergernis (Jij kleffe plakvlieg) te camoufleren met hoffelijkheid en gebaarde naar haar medepassagier:
“De heer Haase houdt mij even gezelschap …” Maar Alfredo viel haar in de rede:
“Het kan me niet schelen hoe hij zich noemt. Het is vast een oplichter. Hoe kun je je zo door de eerste de beste vreemdeling laten inpalmen?” Hij deed een stap naar voren met een woedende blik in de richting van Imans zitplaats, maar nu had Margarita er genoeg van. Resoluut duwde ze hem het gangpad op en bedolf haar ijdele vereerder onder een ijzige tirade.
“Als je soms denkt dat ik ook maar iets om je geef, dan heb je het faliekant bij het verkeerde eind. Ik weet niet hoe je het in je hoofd hebt gehaald om te denken dat ik iets voor je zou voelen. Ik snap niet dat je het lef hebt gehad om mij achterna te zitten. Zelfs hier in de trein. Maak dat je wegkomt en laat me je nooit meer zien!”
Ze was het gangpad opgelopen terwijl hij geschokt achteruit deinsde.
“M-maar señorita-rita …” Verbouwereerd zocht Alfredo naar woorden, maar Margarita had hem de rug toegekeerd en liep terug naar de coupé.
Ze schaamde zich. Ze had zich niet zo moeten laten gaan. Het was eigenlijk zielig voor Alfredo dat hij een onbereikbare droom najoeg. En wat zou de heer Haase nu wel niet van haar vinden. Die was dan wel onaangekondigd tegenover haar komen zitten, maar toch had hij iets aantrekkelijks …
Hij is weg?!
Margarita was de coupé binnengestapt, wilde zich juist verontschuldigen voor haar onbetamelijke uitbarsting, toen ze ontdekte dat er naast haarzelf niemand anders in het compartiment aanwezig was. De banken waren leeg. Alleen haar boek lag er. En een doosje. Waar Haase gezeten had zag zij een langwerpig doosje van ongeveer tien bij twintig centimeter. Ze pakte het op en maakte het open. Het bevatte een cilinderspeelwerk.
Een speeldoos! Maar waar is Iman gebleven?
Verward en teleurgesteld ging ze zitten, nam de speeldoos uit de verpakking en startte het mechaniek. De melodie klonk haar bekend in de oren. Het was het laatste deel van de negende symfonie van Beethoven: Ode an die Freude.
Maar vreugde voelde ze niet. Alleen een soort leegte. Ze sloeg haar boek weer open maar legde het na een paar zinnen weer naast zich neer. Het had zijn charme verloren, de betovering was overrompeld door de werkelijkheid. Al was die vreemder dan verbeelding.
Kort nadat hij het politiebureau heeft verlaten, ziet Erik/Bolt zichzelf weerspiegeld in de etalageruit van de stationsrestauratie. Wat beduusd staart hij naar de reflecties in het dubbelglas. Zijn thee is koud geworden.
Wie ben ik? Waar ga ik heen?
Het spontane plannetje om een aanslag te plegen op zijn spaartegoeden en bij wijze van spreken van de aardbodem te verdwijnen – een huisje kopen op Barbados en als visser een eenvoudig bestaan gaan leiden – heeft hij inmiddels laten varen. Grimmig beseft hij dat hij zichzelf niet kan ontvluchten, dat hij is wie hij is en dat hij het daarmee zal moeten doen.
Lijden heeft geen zin. En de romantiek van een primitief bestaan is een illusie.
Een huurkamer is trouwens ook een prima verdwijntruc. Er zijn genoeg hospita’s in de stad die hun neus optrekken voor een identiteitsbewijs. De papierwinkel van de belastingdienst schept zijn eigen heksen. Maar die tangen zijn voor hem natuurlijk veel te duur.
Plotseling breekt de zon door.
Waarom zou hij niet gewoon teruggaan naar zijn vroegere woning? De sleutelbos in zijn zak heeft het effect van een wekker: uitgeslapen en opgeruimd kijkt hij door het venster naar buiten en ziet de verkeersdrukte voor het station. Hij herkent het komen en gaan als een zinvolle bezigheid en welgemoed beseft hij dat hij evengoed een reiziger is als hij in de stad blijft.
En dan is er nog het Instituut. Daar is men wel gewend dat iemand na langdurige afwezigheid ineens weer boven water komt. Ettelijke medewerkers waren soms maanden op reis of werkten een tijdje elders. Terwijl anderen, zoals Baars, het Instituut nooit leken te verlaten. Getroffen beseft hij dat hij René Baars’ laconieke optimisme mist en bedenkt op datzelfde moment dat de paddoslikkende archeoloog connecties moet hebben met het Oudheidkundig Instituut. Daar zal ik binnenkort ook iets mee moeten.
Op het terras voor de restauratie steekt iemand een sigaret op. Even bekruipt hem een verwarrend verlangen, een opstekende dadendrang. Hij reikt naar het puzzelboek dat iemand op de tafel heeft laten liggen en bladert het door. Als hij stuit op de driehoeken die ogenschijnlijk even groot lijken beseft hij dat optische illusies hem verontrusten. Ze boden hetzelfde soort vermaak als enge films, alleen, dit was echt!
Na een laatste slok bittere thee springt hij op en stormt naar buiten: op het plein komt lijn 6 aan die hem naar het Instituut zal brengen. In het bijna lege voertuig neemt hij plaats naast een raampje waar hij zich vanuit zijn verheven positie kan verbazen over de verkeerscapriolen van zijn medeburgers. Onverstoorbaar snelt zijn openbare rijtuig over de vrijbaan voorbij de stroperige stroom glanzende exoskeletten. Myriade ogenschijnlijk geblindeerde fietsers laveren langs het gemotoriseerde ‘snel’verkeer. Voorzien van koptelefoons banen jongelui en bejaarden zich een weg tussen het trage blik. De eersten zullen de laatsten zijn.
Plotseling ziet hij de oorzaak van de opstopping. Een limousine heeft een fietser gekraakt. De jongeman (of is het een meisje?) wordt juist op een draagbaar de ambulance ingeschoven. Daarna kunnen de vierwielers eindelijk weer vaart maken. Wie zijn dat die daar binnen hun bepantsering achter het stuur zitten? Hij moet denken aan de generaals die in een conflict elkaars zonen vermoorden. Zelfs hun eigen kind laten versterven. Ach, zonder dood geen evolutie. Moeders die hun kind met de auto naar school brengen omdat fietsen te gevaarlijk is. Snelle jongens die hun ouders willen bewijzen hoe geslaagd ze zijn, hoe hard ze kunnen, hoe trefzeker. Maar ook bejaarden die te gulzig profiteren van de moderne vooruitgang.
Bij een volgende halte stapt iemand in, die ondanks de vele lege plaatsen ritselend op dezelfde bank aanschuift. Geprikkeld door de fysieke opdringerigheid en de weeë geur van arganolie werpt Erik/Bolt een geërgerde blik op deze verschijning. Uit de plooien van zijn witte kaftan haalt de verse passagier een boek tevoorschijn waaruit hij onverstoorbaar begint voor te lezen:
“Mijn jeugd heeft zich afgespeeld aan de voet van de Heilige Berg. Er was een schemering waarvan ik later hoorde dat die vele jaren heeft geduurd. Zo lang had ik nodig om te leren hoe ik moest herinneren.”
Geschrokken meent Erik de stem te herkennen, al klinkt hij minder onverstaanbaar dan destijds.
“Ik stel me een vogel voor die als een ‘IK’ begint. Langzaam begrijpt die vogel dat hij verschilt van het ‘HET’ van zijn schaal. De vogel beseft dat hij opgesloten zit en als zijn zintuigen beginnen te werken wordt hij zich bewust van licht en donker, kou en hitte. Als de gewaarwording scherper wordt, probeert hij uit te breken. Dan, op een dag, begint hij te vechten tegen de plakkerige gel en de broze wand en kan hij niet meer stoppen tot hij er uit is en alleen in de duizelingwekkende wereld, die gemaakt is van verbazing en angst en kleuren, gemaakt van onbekende dingen.
Maar zelfs toen al vroeg ik mij af: Waarom ben ik alleen?” **
De man zwijgt en kijkt hen indringend aan. Getroffen staart Erik in het gehavende gezicht. Vaag herinnert hij zich een man/jongen van onbestemde leeftijd maar het beeld wordt nauwelijks bevestigd. De doorleefde donkere oogopslag doet hen rillen van ontzag. Bolt overweegt een epileptische aanval te simuleren. Erik zoekt naar een antwoord al wordt hem niets gevraagd. Hij staart naar de peuken op de vloer van het openbare voertuig waar roken streng verboden is. Hoe komen die daar? Als hij weer opkijkt is er van de belezen passagier geen spoor meer te bekennen. Alleen zijn stem klinkt nog door in Eriks hoofd.
“Geleidelijk aan bespeurde ik buiten mijzelf een wezen dat gevoelens voortbracht die ik pas later kon benoemen als trouw, liefde, woede, kwade wil. Dat andere zag ik oplichten en scherper worden. Ik werd bang. Ik dacht dat dit ‘HET’ de indringer was! Ik dacht dat het bewustzijn van mijn gastheer het koekoeksei was dat uitkwam en mij zou verdrijven.”
Vanuit zijn raam ziet hij de voortrazende buitenwereld zonder dat deze werkelijk in beweging lijkt te zijn. Niets is wat het lijkt. Stilstand bestaat niet. Er is altijd wel iets dat beweegt, zelfs al is het alleen maar TIJD.
Een Venus uit vervlogen tijden steekt de weg over zonder dat de rest van het verkeer er iets van lijkt te merken.
Als hij op de zevende etage van het Instituut uit de lift stapt – het is inmiddels een uur later. Bij de entree heeft hij ontdekt dat er een nieuwe portier is die hem de toegang weigert want zij (wie bent u eigenlijk?) heeft hem nooit eerder gezien. Totdat Huby Moontrap hem uitbundig begroet (hey Hazepad, long time no seen) en op zijn gezag (joe stoepid bitch) de deur wordt geopend – ziet hij René Baars met een pakje shag in zijn hand over de gang schrijden. In de richting van het weerzinwekkende rokershol . Ik geloof niet dat ik hem op dit moment moet lastigvallen met oudheidkundigheden.
Erik opent de deur van zijn kamer en ziet dat alles nog is zoals hij het zich herinnert. De stapel boeken op zijn bureau, de versleten plek in het tapijt, e archiefkast tegen de muur met klok erboven. Die nog altijd stilstaat. Alleen in de zithoek bespeurt hij een beweging.
Achter een stapeltje manuscripten dat Erik herkent als de verzamelde ideeënstroom die niemand wil publiceren, zit de opdringerige trampassagier van daarnet met zijn neus in de theorieën die hem te gewaagd en eigenaardig zijn om te negeren. Hij heeft die curieuze geschriften bewaard omdat ze vol staan met omstreden uitgangspunten waarvoor wellicht ooit een minder controversiële context zal worden gevonden. Het is nooit zijn bedoeling geweest om ze aan een collega te laten zien. Laat staan aan een buitenstaander.
De verschijning in de witte kaftan wekt echter allerminst een ondeskundige indruk als hij eindelijk zijn blik opslaat en Erik een samenzweerderig toelacht.
“Machtig mooi, die aanvechtbare onzin waar geen autoriteit zijn handen aan wil branden. Maar soms is de waarheid vreemder dan fictie, nietwaar?
Schalks kijkt hij in Eriks verbijsterde ogen en beseft dat hij hem een verklaring schuldig is.
“Tijdens je afwezigheid heb ik hier vaak gezeten. Ik heb ze allemaal gelezen,” gebaart hij met een hoofdknik naar de manuscripten.
“Jouw lezingen zijn trouwens ook bijzonder inspirerend geweest. Dat je me nu hier ziet zitten is daar eigenlijk het gevolg van. Mijn verschijning heb je jezelf aangedaan, als het ware. Ik zit in je hoofd.
Elk bewustzijn pulseert op een unieke wijze, zoals elke vuurtoren ter wereld zijn geheel eigen signatuur heeft. Het ene bewustzijn pulseert samenhangend, het andere verward. Het ene is lauw, het andere heet. Het ene straalt hevig, het andere bijna niet. Soms blijft het op grote afstand, als een quasar. Een plek met dieren en mensen is voor mij een plek vol zonnen van uiteenlopende helderheid en kleur en zwaartekracht.”**
Omdat hij geen idee heeft waar die zonderlinge indringer het over heeft of wat hij mogelijk in de zin heeft, loopt Erik/Bolt naar zijn bureau om de veiligheidsdienst te alarmeren. Als hij weer naar de zithoek kijkt is de vreemdeling verdwenen.
Een onweerstaanbare zin in een sigaret lokt hem naar het rokershol.
Terug in de Andes
Het duurde nog weken voordat Theodoor het zoute water van de Pacific op zijn tong zou proeven. Vanaf hun hoge positie in het bergachtige landschap had de oceaan dichterbij geleken en bovendien waren ze tijdens hun afdaling naar de kust steeds vaker langs nederzettingen gekomen waar ze soms argwanend maar over het algemeen gastvrij werden onthaald.
Met de ‘platneuzen’ had hij afgesproken dat ze met geen woord zouden reppen over de gevonden schatten. De Indianen waren toch al niet zo op al dat goud belust. Ze geloofden dat Pachakutiq hen gebruikt had om het goud aan de aarde terug te geven en dat ze het aan de god te danken hadden dat ze nog bestonden. Liever wilden zij zo snel mogelijk aanmonsteren in Callao om de wereldzeeën opnieuw te bevaren. De uitgestrektheid van het open water trok hen meer dan de beslotenheid van een weelderig paleis.
Theodoor dacht daar anders over.
Na de ontberingen van de afgelopen maanden voelde hij er weinig voor om weer scheep te gaan. Nee, zo’n zeereis met onbekende bestemming zag hij niet meer zitten. De meeste boten gingen trouwens naar de kelder, was het niet door stormgeweld dan was het wel door kapers of buitenlandse oorlogsbodems dat ze naar de pieren gingen. Zijn koelbloedig optimisme had een bitter randje gekregen.
Als adviseur van kapitein Pieter Jacobz van de Conceptión had zijn wereldreis een zorgeloos avontuur geleken. Totdat de kapitein werd vermoord. Per ongeluk weliswaar, maar dat was des te erger. Aan boord van het Franse fregat had Theodoor er voor het eerst naar verlangd alleen te zijn. Op hun tocht langs de Amazone had hij gemerkt hoe het hem hinderde dat zijn lot was verbonden met de nukken en stommiteiten van anderen, zelfs al kwamen hun kracht en vaardigheden vaak van pas. In het oerwoud hadden regen en ongedierte hem doen hunkeren naar beschutting en op de harde grond in de berggrotten droomde hij van een knusse scheepskooi. Maar dan wel in een schip voor anker. De woeste oceaan was geen plek voor iemand die alleen wilde zijn. Want dat was wat hij wilde. Alleen zijn.
Niet dat hij ondankbaar was. God, nee! Hij besefte maar al te goed hoe weinig kans hij gemaakt zou hebben zonder al die mannen die hem geleid hadden (terwijl zij van hun kant juist in hem hun leider hadden gezien). Aan de indianen die hem nog steeds vergezelden had hij het meest te danken. Zonder hen zou hij allang zijn omgekomen.
Zonder hen zou ik niet eens uit Antwerpen vertrokken zijn!
Onwillekeurig dacht hij terug aan hun magnetiserende muziek (die hij nu wel kon dromen) en de sprekende papegaai (een vals orakel). De vage afbeelding van zijn favoriete bidprentje danste schokkerig voor zijn ogen toen een stevige indianenarm voorkwam dat hij tegen de grond smakte.
Nu het terrein minder onregelmatig was geworden en de vegetatie een vriendelijker aanblik bood, was zijn aandacht voor onverwachte hindernissen navenant afgenomen. Dat eiste zijn tol. Mijmerend over vroeger in een schaduwarme omgeving, op een waterarm rantsoen en zonder zich voldoende rust te gunnen, was Theodoor over een sluimerende schildpad gestruikeld.
De indianen waren ondertussen al verder afgedaald zodat er dit keer geen zorgzame arm was om hem op te vangen. Hij smakte met zijn hoofd tegen een steen en bleef beduusd liggen. Toen hij zijn ogen opsloeg zag hij dat het terrein er aan deze kant van de berg eigenlijk net zo uitzag als de helling die ze hadden beklommen. Overal waar hij keek, laag struikgewas en cactussen, en lucht die trilde in de zon. En de indianen waren nergens te bekennen.
Die zijn natuurlijk teruggegaan! We zijn aan de verkeerde kant naar beneden gegaan! En daar staat weer zo’n eng beest!
Zijn paniek werd getemperd toen hij de vertrouwde stem van Pablo naast zich hoorde.
“Jij doodmoe. Beter even rusten. Tijdzat.”
Gerustgesteld sloot hij zijn ogen. De indiaan had hem niet in de steek gelaten. Hij zou er voor zorgen dat ze veilig beneden kwamen. Hij zou de demonen verjagen. Hij hoefde geen goud, alleen maar een schip. Wist hij zelf nog waar het goud lag? In Lima zou hij vast wel een plek kunnen vinden om alleen te zijn. Met alleen een indiaan om voor wat eten en drinken te zorgen. Meer was toch niet nodig? Hoe zou hij de schat beneden krijgen? Ach, komt tijd komt raad. Eindelijk viel hij in een onrustige slaap en droomde van de toekomst.
Zinsbegoocheling verbeeld door stereogram*
Aan alles komt een einde behalve aan de tijd. Theodoor had zijn bestemming gevonden. Vertrokken uit Antwerpen was hij op zoek gegaan naar het land van de pratende vogels en had hij in plaats daarvan El Dorado gevonden. Hij had het slechter kunnen treffen. Dat besef had hem vervuld met nederige dankbaarheid. Hij zou God of Pachacutec of wie dan ook niet teleurstellen. Hij ging zich inzetten voor een betere wereld. Hij vestigde zich in Callao waar de kennis en ervaring uit zijn jeugd in Antwerpen hem goed van pas kwamen. Vanaf de kade had hij zicht op de vele schepen die op de rede lagen en hier was het ook dat hij verliefd werd op San Lorenzo, het eiland dat zijn laatste rustplaats zou worden. Het eenvoudige handelskantoor dat hij exploiteerde verschafte hem een redelijk inkomen en vooral enig aanzien. Tussendoor organiseerde hij geheime expedities naar de bergen waar hij zich in stilte verrijkte met de schatten die hij er met de indianen verstopt had. Zo vergaarde hij zonder veel ruchtbaarheid een enorm kapitaal dat hij belegde in landerijen en projecten waar vooral de lokale bevolking profijt van had (naast hemzelf). De jaren verstreken. De schermutselingen met andere delen van het Spaanse onderkoninkrijk in Zuid-Amerika, gingen grotendeels aan hem voorbij. Zijn politieke belangstelling concentreerde zich op de sociale misstanden van de inheemse bevolking. Theodoor was een gerespecteerd lid van de Peruaanse samenleving geworden. Señor Théodore, door sommigen El Flamenco# genoemd, bezat verscheidene haciënda’s waarvan hij het beheer overliet aan deskundig en betrouwbaar personeel. Zelf leefde hij een teruggetrokken bestaan. Niemand wist hoe hij zijn fortuin vergaard had maar dat kon men ook niet schelen. Zolang de charismatische grootgrondbezitter met gulle hand de armzaligen verhief en slechts met een streng woord wangedrag terechtwees, was iedereen tevreden. In het openbare leven kon men de wat excentrieke Flamenco regelmatig aantreffen in de bibliotheek van het San Francisco klooster in Lima waar hij zich verdiepte in de klassieke filosofie. De minorieten hadden hem geholpen met het vertalen van de Oudgriekse teksten en één van hen was in de loop der tijd zijn particuliere secretaris geworden: de in Breda opgegroeide broeder Hiëronymus, die hem jarenlang terzijde had gestaan, en wiens lof hij had gezongen tijdens het begrafenisceremonieel ter ere van de overleden monnik. Sindsdien worstelde hij zich op eigen kracht door het gedachtegoed van presocratische denkers als Herakleitos en Parmenides. Het fascineerde hem dat wijsgerige tijdgenoten zulke tegengestelde opvattingen konden verkondigen: Herakleitos zag alles veranderen en Parmenides noemde dat gezichtsbedrog want alles bleef immers hetzelfde. Het leek wel of dat dualisme ten grondslag lag aan elk menselijk conflict: tussen de zinnen en het verstand, tussen vrijheid en verantwoordelijkheid, tussen natuurfilosofie en godsgeloof. Hij zag het terug in zijn eigentijdse strijd tussen de aanhangers van Gods vertegenwoordiger op aarde, en die zelfgenoegzame reformisten of protestanten of hoe ze zich ook noemden die beweerden dat ze ook zonder ingewijde tussenkomst met God konden spreken. Hij vroeg zich ernstig af of er voor dat fundamentele dualisme ook een fundamentele remedie bestond. Een algemeen toepasbare formule die in één klap alle verschil van mening en geloofsbelijdenis uit de wereld kon helpen. Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. De kwestie hield hem zodanig bezig dat hij er met de kloosterlingen regelmatig over sprak. Dat leidde soms tot een discussie waarin tot zijn verbazing lang niet alle monniken dezelfde wereldvrede voor ogen hadden. Voor de één kon dat alléén als iedereen de enige ware God aanbad, terwijl een ander meende dat het er niet toe deed hoe God genoemd werd, dat God vele namen had, dat zelfs veelgoderij op hetzelfde neerkwam, dat er uiteindelijk maar één Heer in de hoge was, halleluja! Theodoor bekroop soms het verlangen dat God zelf aan zo’n debat kon deelnemen, om voor eens en voor altijd duidelijk te maken hoe het zat. Maar hij begreep dat zijn verlangen ijdel was. Toch keek hij uit naar de komst van de dolende frater waarover de anderen hem verteld hadden. Het vooruitzicht vervulde hem met een vreemde verwachting waarvoor hij geen verklaring had. Behalve dat hij zo ontzettend graag een antwoord wilde. In het slaapvertrek van het parochiehuis waar hij woonde als hij in Lima was, bracht Theodoor meer tijd door met piekeren en aantekeningen maken dan dat hij er van zijn nachtrust genoot. Als hij ’s ochtends wakker werd gingen zijn eerste gedachten uit naar een mogelijke wereldvrede; niet bepaald een teken van geestelijke ontspanning. Hij besefte dan ook dat er iets concreets moest gebeuren en besloot zijn probleem voor te leggen aan de Vlaams-Spaanse koopman en kunstverzamelaar Lucas Pérez. Hij had Pérez leren kennen toen hij op zoek was naar een discrete oplossing om zijn verborgen schatten te gelde te maken en Lucas bleek een betrouwbare bondgenoot met lucratieve ideeën. Weliswaar stond de man bekend om zijn indianenhaat, wat niet leek te stroken met zijn uitgelezen kunstcollectie, maar niemand hoefde te weten van hun kameraadschap. Tenslotte had ook Theodoor een duistere kant. Tijdens de heimelijke bezoeken die hij daarna bracht aan Lucas Pérez werd het concept voor El Instituto geboren: een genootschap van mecenaten en wijsgeren die zich collectief zouden gaan buigen over de vraag hoe meningsverschillen tussen mensen het best konden worden beslecht. Volgens Pérez moest het een soort kerk worden maar Theodoor zag meer in een Socratisch trivium. Zonder God was het al lastig genoeg. Dit verschil van mening tussen de grondleggers kon gelijk als testcase dienen voor het orgaan dat zo'n conflict zou moeten kunnen oplossen. Hij kreeg er hoofdpijn van. Terug in het klooster vernam hij dat de dolende frater de vorige dag gearriveerd was. Ze noemden hem glimlachend frater Iman. Tijdens het avonddebat was gebleken dat het om een zeer belezen persoon ging. Hij was alleen wat moeilijk te verstaan. Maar Señor Théodore zou hem zeker willen ontmoeten, ze spraken tenslotte dezelfde moedertaal. En frater Iman had enthousiast ingestemd met een gedachtewisseling over klassieke filosofie. Theodoor kon nauwelijks wachten tot het zover was. Zodra de kloosterlingen en de dolende frater die avond, na de nodige plichtplegingen, een gesprekskring hadden gevormd, kon hij zich niet langer inhouden. “Is het mogelijk om de visies van Herakleitos en Parmenides met elkaar te verenigen?” Hij had zijn vraag gericht aan frater Iman. Het was duidelijk dat hij van hém een antwoord verwachtte. “Het verschil van mening tussen Herakleitos en Parmenides draait om eigenheid en verandering. Volgens de eerste bestaat er geen eigenheid, geen eigen identiteit, omdat alles voortdurend verandert. De ander stelt juist dat de eigen identiteit een onveranderlijke eenheid is.” Hij keek de kring rond om te zien of zijn woorden voldoende duidelijk overkwamen. Iedereen keek hem verwachtingsvol aan zodat hij vervolgde: “Beiden hebben gelijk; alleen hebben ze het over twee verschillende aspecten van dezelfde werkelijkheid. Herakleitos beschouwt de wereld zoals hij hem waarneemt. Hij is empirist en beschrijft wat hij ziet. Parmenides richt zich op een andere, onderliggende wereld. Hij is een rationalist en verkláárt de werkelijkheid met wetmatigheden, zoals oorzaak en gevolg. Die wetmatigheden zijn onveranderlijk. Sommigen noemen dat God.” De monniken knikten instemmend, maar Theodoor was geschokt. Niet zozeer omdat hij God buiten beschouwing wilde laten, maar omdat het verschil van mening was gebaseerd op een misverstand. Er was helemaal geen tegenstelling, er waren twee werelden. Hoe fundamenteel was dat? “Twee werelden, hè? Wie zegt mij dat er niet nog meer zijn?” “Het idee van twee werelden werd al door Plato verkondigd. Ik denk dat er achter de wereld der wetmatigheden nog een andere werkelijkheid schuilgaat. Een derde wereld van louter beweging, waarin alles danst en trilt en schudt en rondtolt. Een wereld vreemder dan men zich kan voorstellen. Zonder ruimte, zonder tijd. Een wereld van magie.” Verscheidene monniken sloegen een kruis en Theodoor keek de frater verbijsterd aan. Die man klets uit z’n nek. Beweging zonder tijd en ruimte? Onmogelijk. Misschien bedoelt hij iets anders maar ik zit hier mijn tijd te verdoen. Hij rees uit zijn zetel, verontschuldigde zich door een opkomende vermoeidheid voor te wenden en nam met een lichte buiging afscheid. Het antwoord op zijn vraag had hem niet dichter bij een allesomvattende oplossing gebracht. Integendeel. De teleurstelling had hem echter wel gesterkt in zijn voornemen om een genootschap van wijze mannen op te richten. In het geheim, want pottenkijkers en klaplopers kon hij missen. Binnenkort zou hij Lucas Pérez weer spreken. Voor die tijd kon hij nog heel wat ideeën nader uitwerken. Een naam voor de organisatie die hij wilde oprichten, had hij al bedacht: het Liefdes Instituut. L Instituto.