GEDACHTESPINSELS
De zin en onzin van tijdreizen*
De gedachtespinsels van de Griekse natuurfilosofen werden over het algemeen niet ondersteund door technologische verzinsels (een uitzondering is wellicht Heron). Toen men halverwege het 2e millennium (renaissance) het aloude taboe op experimenteel onderzoek gaandeweg begon te negeren, werd daarmee onze horizon enorm verbreed (verrekijker, microscoop). Uitbreiding van de zintuiglijke waarneming (thermometer, elektriseermachine) vergrootte onze kennis over de wereld. Tegelijkertijd nam de twijfel over kerkelijke dogma’s toe. De betekenis van God voor het menselijk bestaan verschoof steeds meer naar de achtergrond ten behoeve van een meer naturalistische (wetenschappelijke) en socialistische (rechtvaardiger) samenleving. Dat leidde tot verwarring. Tussen geloof, kennis en moraliteit.
Is het waar dat het verlangen van de schatrijke elite naar steeds meer macht en rijkdom wordt beloond door dezelfde Christelijke God die door het uitgemolken plebs in de sloppenwijken van Turijn zo devoot wordt aanbeden? “Gewis en zeker,” meent de onfeilbare, opportunistische en antisemitische, Lombardische Paus Pius IX. “En bovendien noodzakelijk.” Vertwijfeld over de klerikale verdediging van deze sociale onrechtvaardigheid heeft de excentrieke markies Giammartino Arconati-Visconti, zich gewend tot het vermaarde medium frater Iman, in bepaalde kringen beter bekend als de Witte Monnik. Op diens advies heeft de markies zijn gade gevraagd om een seance te houden rondom de astrologische klok in de Ridderzaal van kasteel Gaasbeek.
Na de val van Napoleon I en het uiteenvallen van het Franse keizerrijk doemen elders in Europa nieuwe neigingen naar globalisering op. Het streven naar integratie van politieke, economische en culturele processen is eeuwenoud. Voorstanders van de Italiaanse eenwording krijgen Franse steun in hun strijd tegen de Oostenrijkse overheersing.
De jonge republikeinsgezinde Giammartino vecht mee als vrijheidsstrijder – door zijn adellijke afkomst is hij bevelhebber – en draagt zo bij aan de eenwording van het, oh ironie, koninkrijk Italië. Uit zijn daaropvolgende oudheidkundige studies in het Midden Oosten trekt hij de conclusie dat samenlevingen meer gebaat zijn bij sociale integratie dan bij exclusieve isolatie. Zijn progressieve maatschappijvisie brengt hem in contact met de links-liberale journalist Alphonse Peyrat en diens lieftallige dochter Marie. Zo hebben de toekomstige echtgenoten, die in 1873 in Parijs in het huwelijk treden, elkaar leren kennen.
Na het bloedige neerslaan van de Parijse Commune en de onderdrukking van de arbeiders door het reactionaire bewind, geeft het echtpaar Arconati-Visconti er de voorkeur aan om de socialistische revolutie op enige afstand te promoten. Op kasteel Gaasbeek, een buitenplaats die in het bezit is van de Arconati’s sinds de Zuidelijke Nederlanden nog tot het Habsburgse Rijk behoorden, ontvangen de markies en markiezin menig vertegenwoordiger uit het radicaal-republikeinse en het antiklerikale kamp.
Victor Emanuel, de koning van Italië, gaat bij hen langs, evenals Guiseppe Garibaldi samen met zijn geliefde Francesca Armosino. Ook vrijdenkers als Georges Clemenceau en Victor Hugo en de politiek behendige, antiklerikale Léon Gambetta bezoeken de salon, waarvan na verloop van tijd het gerucht rondzingt dat er een antiklerikale samenzwering wordt gesmeed. Onterecht. Marie Peyrat had zichzelf weliswaar al voor hun huwelijk bestempeld als atheïste, maar de markies kan zijn katholieke afkomst niet faliekant verloochenen.
Opmerkelijk is dat de meeste van hun discussies eindigen met de slotsom dat er een eind moet komen aan de gewapende conflicten om het zowel de rijke als arme burgers wat meer naar de zin te maken. Sociale rechtvaardigheid is één van de vruchten van een Verenigde Volksrepubliek van Europa. Waar alle paupers worden geweerd en geen plaats is voor religieus gezwam. Met welke zin Marie steevast de gespreksrondes afsluit. Dat wel.
Mijn pantoffels vloeken tegen het tapijt
Giammartino schuifelt over de pas gelegde kleden in zijn favoriete zaal, de bibliotheek, naar de zithoek bij de schouw. Hij heeft opdracht gegeven het haardvuur dag en nacht brandend te houden zodat hij er zich op elk gewenst moment aan kan warmen. En zich kan overgeven aan zijn overpeinzingen of die van anderen. Een aanzienlijk deel van zijn boeken is geweid aan historische beschouwingen over het belang van religieuze kunst. In die folianten hoopt hij zijn mening bevestigd te zien dat Zijne Heiligheid de Paus eigenlijk een ordinaire uitbuiter is. Passages waarin gewag gemaakt wordt van de vrome overgave van ambachtslieden kunnen hem diep ontroeren. Zoals de intense betrokkenheid van de steenhouwer die voor een hongerloontje zijn God diende in de plaatselijke kerk. ‘Hij was een onhandige stoethaspel,’ meende de bisschop, nadat de handarbeider van de trans te pletter was gevallen. Zonder de toewijding van al die niet of nauwelijks beloonde handwerklieden zouden Petra, Cordoba en ook Parijs aan de vergetelheid zijn overgeleverd.
Terwijl hij zich laat zakken in één van de kolossale oorfauteuils staart Giammartino naar de grond. Zijn varkensleren sloffen, vol paarse vlekken van het druivenstampen, staan in schril contrast met de koranboodschap over zuiverheid die via Islamitische tekens in het haardkleed wordt uitgedragen. De grote kleden zijn afkomstig uit het paleis van Sultan Abdül-Aziz die ze had geschonken uit waardering voor Arconati’s inzet om Petra op de Italiaanse kaart te zetten. In zijn archeologisch werk had hij gewag gemaakt van de verstrengeling van Arabische en Europese elementen in het Midden Oosten zonder zijn eigen kamp voor te trekken. Ze waren gelijkwaardig, daarvan was hij nog steeds overtuigd. En allebei even dubbelhartig, maar daarover had hij niets vermeld.
Sigara böregi en wijn! Vooral wijn.
Aan de Turkse kaassigaartjes raakte hij verslingerd tijdens zijn omzwervingen in het Midden Oosten, maar ook daar was de ene yufkabakker de andere niet. Om zijn culinaire nostalgie te bevredigen heeft hij in Gaasbeek een Osmaanse patissier geselecteerd die hem op zijn wenken bedient. Dat wil zeggen, dag en nacht.
Hij trekt aan het belkoord – te hard in zijn geestdrift; het touw valt neer –, de nachtsteward snelt toe om zijn bestelling te noteren, een karaf gevuld met wijn uit zijn geboortestreek reeds bij de hand. Met een scheef oog neemt de bediende het slappe koord in beschouwing en besluit niets te doen. Eén bestelling is wel genoeg vanavond.
Giammartino is een gulle broodheer, men had graag iets voor hem over, daarvan is hij overtuigd. Steeds vaker laat hij de nachtsteward komen. Zijn genotzucht is sterker dan goed voor hem is maar hij maakt zichzelf (en anderen) wijs dat de wijn zijn inzicht verscherpt.
De wijn is een verhaal apart. Al generaties lang bezit zijn familie een scala aan wijngaarden en thuis was het gebruikelijk om te ontbijten met al dan niet gegist druivensap. Toen hij vijf jaar oud was had de kleine Giammartino al zijn eerste glas gedronken en sindsdien is er geen dag voorbijgegaan zonder de zoete drank. Alleen in Klein Azië was het wat moeilijke geweest om de juiste smaak te treffen. Zonder gisting was die aanmerkelijk minder.
Lekker eten en drinken zijn niet alleen vanzelfsprekend, ze zijn volgens hem een voorwaarde om oprecht te kunnen genieten. Zo er werkelijk een God bestaat zou deze op zijn minst aards genot moeten propageren en niet de boodschap dat je pas gastronomisch beloond wordt nadat je van de honger bent gestorven. Daarom was godsdienst opium van het volk. Die Marx had het goed gezien.
In de luwte van zijn stoel geniet hij van de drank terwijl, zoals altijd bij de eerste slokken, zijn gedachten uitgaan naar zijn katholieke vader van wie hij zowel de wijnkelder als het Lombardisch hedonisme heeft geërfd. Papa hield wel van een glas. Wie niet dronk was een slapjanus. Echte kerels waren wijndrinkers.
Zijn vader is inmiddels dood. Nog geen drie jaar geleden had hij zijn laatste adem uitgeblazen en daarmee de weg vrijgemaakt voor Giammartino’s voorgenomen huwelijk. Zijn schoondochter was niet alleen atheïste, zij had ook bezwaar tegen de adellijke gewoonte om alles met een glas wijn weg te spoelen. Ze mocht dan een vrouw zijn – en eentje die er wezen mocht – een dame was ze allerminst. Wijn vergeleek ze met het bloed van uitgeperste landarbeiders.
Papa zou nooit hebben ingestemd met mijn keuze.
Hij werpt een blik in de duistere leegte van de zaal maar als een echo kaatst die naar zijn hand op de stoelleuning, naar zijn schoot, zijn sloffen op het vloerkleed, het haardvuur, de flikkerende gloed. De vlammen, oranje-geel, soms transparant-blauw, hebben een hypnotiserende invloed. Vuur heeft hem altijd geboeid. Als kind stak hij al geiten in brand. Later in de oorlog tegen de Oostenrijkers werd hij zelfs verplicht om boerenhoeves in vlammen te laten opgaan. Dat van die geiten was eigenlijk een ongelukje maar de aanblik van het vlammende hooi waarin ze lagen, was onvergetelijk.
Vlammen zijn net sneeuwvlokken. Oppervlakkig gezien lijken ze allemaal hetzelfde, maar geen twee zijn er gelijk.
Volgens de boeken in zijn bibliotheek komt dat veel vaker voor. Of het nou gaat om vuur of (bevroren) water of om korrels aarde, er is eenheid en er is verscheidenheid.
Met luchtjes zal het wel niet anders zijn maar daarvan kan je tenminste nog zeggen dat sommige prettig zijn en andere ronduit smerig. Zouden er ook smerige vlammen zijn?
Wellicht op een brandend lijk.
De steward brengt hem een schaaltje kaassigaartjes en Giammartino’s zwartgallige gedachten worden verjaagd door de geur van gesmolten feta. Waarom zijn schoonvader de voorkeur gaf aan tabakssigaren is hem een raadsel. Wat was dat eigenlijk voor vreemd genot, om de rook van verschroeide bladeren in te ademen?
Wat hijzelf heeft met vlammetjes heeft een ander met rook. Mannen zijn allemaal anders en toch hetzelfde. Hij bevindt zich vaak onder hen, de mannen lurkend aan hun sigaartjes. Hij doet er zelfs aan mee. De fallussen tussen de lippen geperst, de gloeiende uiteinden voorwaarts gericht. Ten aanval! Hier worden geen degens gekruist, Hier worden met testosteronstokken onwelgevallige opvattingen neergesabeld. Hier wordt het beslag van de waarheid gekneed.
Hij grinnikt vol zelfspot om zijn veelvuldige gelijkkrijgerij. Maar hij is dan ook meestal de gastheer. De waarheid is in handen van degene die de sigaren uitdeelt. Als hijzelf te gast is, zoals laatst bij koning Victor, kan hij zijn mening beter voor zich houden. In die kring heerst een heel andere waarheid. Daar wordt zowaar in God geloofd.
Marie wist zich gelukkig te gedragen.
Ik snap best dat ze zich ergert aan die arrogante royalisten die niet alleen de koning op een voetstuk plaatsen maar ook de schuld van alle kwaad in de wereld leggen bij mensen die niet in God geloven. Ongelooflijk. Ze zeggen hetzelfde als die idioten die de Paus de Antichrist noemen. Stemmen in hun hoofd! Waarom houden ze hun mond niet? Satan of God, allemaal verzinsels …
Hij doet een greep in de stapel boeken die hij in de loop van de afgelopen dagen naast zijn zetel heeft verzameld. Hij heeft opdracht gegeven om deze niet op te ruimen voordat hij gevonden heeft wat hij zoekt, namelijk ‘zin zonder God’. Zijn greep blijkt een gebonden verzameling essays te zijn van de Universiteit van Bonn, die allemaal gaan over het wezen van God. Het voorwoord is van L. Feuerbach, die vindt dat goden niets anders zijn dan projecties van menselijk verlangen.‘ Er is geen God. Er is alleen maar Hoop dat die Waarheid onjuist is.’
Getroffen bladert hij verder en stuit op Amor fati van een zekere F. Nietzsche waarin de geschiedenis wordt voorgesteld als een steeds terugkerende strijd tussen orde en chaos met een schimmige scheidsrechter die God wordt genoemd. Bij het lezen van de zinsnede‘'Alleen diep lijden is de ultieme bevrijder van de geest …’ heeft hij genoeg van het hoogdravende Duits en legt het boek terug.
Een andere foliant is de Franse vertaling van C. Darwin over het ontstaan van de mens (La filiation de l’homme et la sélection liée au sexe). Daarin ontdekt hij de zin van het bestaan zonder God. Die zit kennelijk in het bestaan zelf, in het doorgeven van iets uit het verleden naar iets in de toekomst. Wat de boodschap precies inhoudt … wat mij precies voor ogen staat …?
Giammartino droomt van braamstruiken en brandnetels. Hij huppelt over het kronkelend pad langs heuvels en door valleien. Soms rent hij omhoog, de zon tegemoet. Dan holt hij naar beneden, zakt weg in de schaduw. Zijn pas vertraagt, zijn voeten worden zwaar. Hij waadt door drijfzand, zakt weg in de modder, het slik verstikt hem …
Hij schrikt op.
Een stekende pijnscheut. Hij voelt zich beroerd. Heel even, dan is het weer weg.
De zaal is veel lichter nu. Iemand zal een lamp hebben ontstoken. Hij hoort een vreemd sonoor geluid, een soort gezoem. Maar vriendelijk, melodieus. Het ritmische geluid van naderende stappen.
Vanuit zijn ooghoeken ziet hij een witte schim tevoorschijn treden. Vanonder zijn opgetrokken capuchon werpt de vreemdeling hem een vriendelijke glimlach toe.
“Ge kent mij niet maar ge hebt van mij gehoord. Ik ben frater Iman.”
Met een lichte buiging vervolgt hij:
“Uw vrouw heeft mij gevraagd om morgen voor te gaan in een seance. Ik kom van ver, vandaar mijn nachtelijk verschijnen.”
De in het wit geklede monnik is tegenover hem gaan zitten en kijkt hem belangstellend aan. Giammartino herkent de Aziatische trekken uit zijn omzwervingen door de Oriënt. Hij weet zo gauw niet wat hij aan moet met dit plotselinge bezoek en biedt hem de laatste sigara aan. Frater Iman slaat deze verstrooid af, al zijn aandacht is gericht op het boek dat hij op weg naar de haard van een kastplank heeft genomen. Half fluisterend wendt hij zich samenzweerderig tot zijn gastheer:
“Mijn reis naar Petra door Giammartino Arconati Visconti. Hee l aardig, om majestueuze schoonheid toe te schrijven aan bezielde ambachtslieden. Maar het waren wel slaven!”
Half verscholen onder de Franse vertaling van Herbert Spencers Eerste beginselen ziet hij het eerste deel van Het Kapitaal van Karl Marx liggen.
“Nou ja", voegt hij er met een schuin oog op de boeken naast Giammartino’s stoel aan toe, “misschien waren ze wel beter af dan de loonslaven van vandaag de dag.”
Verward vraagt Giammartino zich af waarom deze snoeshaan ook weer door de Markiezin is uitgenodigd. Weer die pijnscheut. Dan herinnert hij zich weer de leugen, het onrecht, het grootste verzinsel aller tijden en heftig roept hij uit:
“Hoe dieper mensen geloven, hoe devoter ze zijn, des te meer lijken ze een speelbal van het noodlot te worden!”
“In hun lijden verlangen ze naar de eeuwige God. Maar die wiltu liever ten grave dragen.” 1
Schuldbewust zakt Giammartino terug in zijn stoel.
“Collega’s van mij hebben in het Midden Oosten kleitabletten gevonden die verhalen over de duizenden jaren geleden zoektocht van Gilgamesj naar het eeuwige leven. Is dat waar het uiteindelijk allemaal om draait: onsterfelijkheid?”
“Wat denkt ge zelf? De markiezin is overtuigd atheïste. Maar wat kiest u, het hiernamaals of een zwart gat?”
“Het is een illusie! Een zinsbegoocheling. Onzin!”
Maar de twijfel is gezaaid. De een beweert zus, de ander zo. Hoe kunnen we weten wat werkelijk waar is? De zin van ons bestaan? Het eeuwige leven?
Hij raakt de draad van zijn gedachten kwijt maar beseft tegelijkertijd dat hij zijn taak als gastheer heeft verwaarloosd. De karaf is leeg. Drank en lekkernijen moet hij zelf gaan halen nu het belkoord is gebroken.
Als hij even later ondanks frater Imans bezweringen de gang in strompelt, hoort hij de nachtsteward en de patissier konkelfoezen in de keuken verderop.
“…tholieke gulzigheid aan de genotzucht van die atheïsten. Zal ‘m nog lelijk opbreken. En ons voor een hongerloontje laten opdraven als iedereen naar bed is! Kannie dat straks aan de hemelpoort verantwoorden.”
Geschokt wil de markies terugkeren op zijn schreden. Ondankbare honden. Ik ben geen haar beter dan de rest, hè. Het is allemaal één grote leugen. Maar zijn schroom is niet zo groot als zijn verlangen naar een gevuld glas. Het zet door en doet zijn bestelling. Besmuikt wisselen zijn ondergeschikten een blik van verstandhouding als de steward hem een volle kruik aanreikt.
Terug bij de haard vult hij opnieuw zijn glas. De witte monnik blijkt te zijn verdwenen, als hij er al ooit geweest is. Hij laat zich zakken in de fauteuil en steekt ondanks zijn buikkramp de overgebleven sigara in zijn mond. Zonde om die te laten liggen. Hij neemt het boek van Spencer van de stapel en bladert het door. Na enige tijd beseft hij dat het morele kompas een naturalistische basis heeft. God is een verzinsel.
Korte tijd later glijdt het boek uit zijn handen en zou een toegewijd bediende zijn meester onderuitgezakt in zijn leunstoel hebben aangetroffen. Met opengesperde ogen.
Eureka.
Er is een tijd geweest – het grootste deel van onze geschiedenis – dat mannen niet konden geloven in hun eigen superioriteit. Alles wat ze niet zelf naar hun hand konden zetten schreven ze daarom toe aan demonen, schikgodinnen en aan een alles overheersend opperwezen dat tenslotte gemakshalve God werd genoemd. Hun vrouwen en kroost volgden hen hierin gedwee en eenmaal op jaren onderwierpen de bejaarden zich gelaten aan hun nakomelingen. Maar God bleef de baas.
Van recenter datum is het ongeloof dat wij deelnemers zijn aan een evolutionaire estafette die op onze planeet vier miljard jaar geleden is begonnen (en elders misschien al eerder). Nadat bacteriën het evolutionaire stokje hebben doorgegeven aan eencelligen en deze vervolgens aan planten en dieren, is het nu onze beurt om dit proces voort te zetten. Een proces dat, voordat de uitdijende zon de aarde zal opslokken, nog ettelijke miljarden jaren zal voortduren. Filmbeelden van een wereld vol zelfdenkende machines en reproducerende robots zijn eerder visionair dan fantastisch en niet enger dan de demonen uit het verleden. Zeker niet voor hen die hun vertrouwen in het opperwezen hebben bewaard. Zelfs als ze die niet gemakshalve God noemen.
Mannen en vrouwen die niet geloven dat de huidige opwarming van de aarde nog kan worden teruggedraaid, hoeven in elk geval niet te vrezen dat de evolutie voor niets is geweest. Zelfs als de meeste zo niet alle levende organismen het loodje leggen, zullen futuristische automaten standhouden, in weerwil van misoogsten, stormvloeden en wolkbreuken. Onze robotische voortbrengselen zullen ook zonder ons de reis voortzetten, het zonnestelsel koloniseren en het verdere melkwegstelsel verkennen. Op zoek naar gelijkgezinden.
De vraag is natuurlijk, waarom? Waardoor en waarvoor? Wat is de zin van dit alles? En is God echt een verzinsel?
Toen mannen hun superioriteit nog aan God toeschreven omdat ze niet in zichzelf durfden te geloven, gaf dat zin aan hun leven, geloven in God. De zin van hun bestaan was om te streven naar het hogere, het hogere dat tegelijk het lagere was, de oorzaak en het doel. De zin van het bestaan was om te streven naar het onhaalbare, onsterfelijkheid. Vol ongeloof haakten velen af want wat had dat in Godsnaam voor zin, reiken naar het onbereikbare? Maar waarin moet je dan geloven?
De oprecht ongelovigen kwamen al snel tot inzicht. De zin van het bestaan is het bestaan. Dat is natuurlijk niet naar de zin van de godgelovigen. Als je de superioriteit van God in twijfel trekt, kun je dan nog wel goed van kwaad onderscheiden?
Dat is toch helemaal niet te geloven!
Hoe zit het met die goddelozen? Is de snelheid waarmee de grens van de ons omringende ruimte zich verwijdert niet net zo ongelooflijk? En wat te denken van de chaotische wijze waarop minuscule subatomaire deeltjes in een kosmisch vacuüm tevoorschijn springen en binnen een fractie van een picoseconde weer verdwenen zijn? Wat er werkelijk van waar is valt niet te zeggen, het is niet meer dan een visualisatie van abstracte formules. De werkelijkheid is wat je gelooft.
Wat je gelooft, dat is de waarheid en de waarheid is wat je gelooft. Zelfs als het een verzinsel is.
De goddeloze Marie Peyrat, bijgenaamd de Rode Markiezin, heeft een uitgelezen gezelschap van esoterische filosofen bijeengeroepen, onder wie frater Iman. Het medium zal zijn stem lenen aan de kosmische geesten om Gods wegen te openbaren. Daarna zal haar man, in een poging om zijn noodlot te ontvluchten, naar Florence afreizen, waar hij in 1876 zou zijn overleden. Maar dat bericht is nogal vaag. Wellicht had frater Iman een tipje van de sluier kunnen oplichten, maar de spiritist is nooit erg toeschietelijk geweest in het geven van commentaar. Marie heeft nog bijna een halve eeuw van Arconati’s nagelaten fortuin mogen genieten. Ze wordt bemind om haar schoonheid en haar rijkdom maar ook om haar eruditie en scherpzinnigheid.
Nadat Giammartino niet meer terugkeert naar Gaasbeek vervalt Marie regelmatig tot eenzame overpeinzingen. Vooral in de ochtenduren kunnen haar gedachten een bijna filosofisch karakter aannemen. Soms werpt ze die weer snel van zich af, wordt ze afgeleid door huishoudelijke beslommeringen of is er iets of iemand anders waardoor haar aandacht wordt afgeleid. Soms kan haar gemijmer haar in staat stellen de wereld vanuit een heel ander gezichtspunt te zien dan dat van haar vrienden, die ze al een beetje van zich vervreemd heeft, ze vinden haar gek (maar ze noemen het excentriek). Omdat het haar spijt probeert ze erachter te komen wat haar precies drijft. Waarom denkt ze die idioterie, is het eenzaamheid, een straf van God (omdat-ie toch bestaat)? Ze zet haar gedachten op een rijtje.
Het eerste wat ik doe als ik wakker wordt, is proberen te herinneren wat ik heb gedroomd.
Meestal herinner ik me niets, een kalme nevel van stilte en vergetelheid, wat een uitgerust gevoel geeft. Maar dan volgt de twijfel. Hoe kan ik weten of ik niet toch heb gedroomd, maar dat ik het allemaal weer ben vergeten? Zulke zinloze vragen stel ik mezelf wel vaker. Weet ik wel zeker dat ik er al was voordat ik slapen ging? Was ik er wel echt of zijn de mensen die ik ken, de omgeving die mij zo vertrouwd is, mijn hele leven tot nu toe, niets anders dan hersenspinsels? Valse herinneringen?
Soms duurt die onzekerheid niet lang, kan ik het van me afschudden als een labrador na een weldadig bad, kan ik vol levenslust mijn dag aanvangen met een opgeruimd gemoed en in berustende verrukking. Ik heb een lekker leventje.
Maar vaak blijft de twijfel als een kleverige pasta in m’n hoofd hangen, maakt me traag en gemakzuchtig. Laat mij m’n gang maar gaan, het doet er allemaal niet toe, ik heb tenslotte alles en ben iedereen de baas.
En dan zijn er de dromen die wèl zijn blijven hangen. Vreselijk indringend, vol onafwendbare lotsbestemming of ziekmakende vernedering. Ik beur mezelf op met de gedachte dat het onzin is. Dromen zijn bedrog, nietwaar? Maar hoe zeker kun je daarvan zijn? De herinnering aan een droom voelt anders aan dan de herinnering aan de vorige dag, maar wat maakt dat uit als de herinnering zelf vals is? Na verloop van tijd vervaagt trouwens elk verschil.
Van die lieve Giammartino droom ik nooit. Ik mis mijn Jeanmartin heel erg.
Soms droom ik van een klein meisje. Ze zoekt schelpdiertjes langs de oevers van de Seine. Ze heeft ontzettende honger. Soms droom ik van een meisje. Ze draagt het jasje dat haar moeder maakte uit een oud gordijn. Het venster was zo smerig dat er toch geen licht doorheen viel. Soms droom ik van een meisje. Ze moet zo erg huilen dat ze geen lucht meer krijgt. Dan word ik wakker en, telkens weer, weet ik mij omringd door rijkdom.
Ik ben naar Florence geweest. Jeanmartino was zo ziek, zei z’n familie. Maar hijzelf dacht daar heel anders over. Ik hoor het hem nog zeggen: ‘Maak je geen zorgen, ik doe maar alsof. Vraag maar aan de witte monnik, je weet wel, die Iman.’
Toen ik een meisje was van acht dacht ik dat grote mensen altijd de waarheid spreken. Ik wist zelfs niet wat liegen precies is. Ik leerde de woorden in het Boek uit mijn hoofd, las de zinnen hardop die de meester op het bord schreef en luisterde ’s avonds gedwee als papa verhalen vertelde. Verhalen over de wereld, de mensen, de dingen. Verhalen waar alles vandaan komt en waar het voor dient. Waarom ik eigenlijk besta. Het kwam niet bij me op om te twijfelen aan de onherroepelijkheid van de dood. Totdat Iman …
Het plotselinge klapwieken van een opvliegende duif doet haar opschrikken. Ze is, diep in gedachten, als vanzelf de tuin ingelopen, gelokt door de zwoele geur van gemaaid gras. Een doormidden gebroken vuursteen op het grindpad trekt haar aandacht. Ze bewondert de concentrische cirkels op het glanzende breukvlak van de opgeraapte steen en krabt met haar nagel wat stukjes van de ruwe buitenkant. Als ze het gruis tussen haar vingers wrijft dringt een heel andere gedachte zich op.
Wat is een steen anders dan een massa stof (maar het is toch wel wat anders dan een handvol zand). Als ik die korrels fijn genoeg wrijf worden ze zo klein als moleculen. Die bestaan echt, heb ik gehoord. Maar je kunt ze niet zien, hoe weet ik dan dat het waar is? Een gedachte kun je ook niet zien. Alleen die van jezelf, maar de dromen van een ander zijn niet waar te nemen. Je moet me maar geloven op mijn grote ronde ogen maar ik weet zeker dat Jeanmartin niet dood is. Vraag het anders frater Iman, die heeft zelf gezegd dat Jeanmartino op reis is naar Egypte, op bezoek bij Champollion in Ro… maar wacht eens even, die is toch allang dood? Het was natuurlijk Maspero. Nou ja, de witte monnik is soms wat moeilijk te volgen. Maar dat betekent nog niet dat het niet waar is.
Wat is dat trouwens, waarheid? Als honderdduizend mensen geloven dat God bestaat, ben ik dan soms een leugenaar als ik het tegendeel beweer? Is de evolutietheorie van Charles Darwin blasfemisch bedrog? Maar de muziek van Bach vind ik ook mooi, ook al is die nog zo kerkelijk.
Jeanmartin hield ook veel van zijn muziek. En van Camille Saint-Saëns. Ik weet nog dat we bij hem thuis waren, dat mijn schat helemaal extatisch werd. Belachelijk dat zijn Samson et Dalila niet in Parijs uitgevoerd mocht worden. Of je nou inspiratie put uit een Bijbels fantasieverhaal of een Oosters sprookje, dat kan mij zelfs niet schelen. Als je God er maar buiten laat.
Soms droom ik van een soort monster. Een vormloos wezen dat alles opslokt wat in zijn buurt komt. Mij ook. En het gekke is, het kan me niet schelen. Ik voel geen angst voor dat monster. Ik voel geen pijn. Het is zo kolossaal dat ik gewoon naar binnen wordt gezogen. Samen met alles en iedereen om me heen. Zelfs met papen en antisemieten. En paarden en varkens en steekmuggen. En dan hoor ik zijn stem. Geen bulderend dreigement van een laatste oordeel (of zoiets), maar het zachte gegrinnik van Jeanmartin, zoals toen, bij Camille thuis. En dan verandert het beeld in geluid. Het wordt puur muziek.
Ik ben hartstikke gek. Gelukkig kan niemand in mijn hoofd kijken, ik hou het lekker voor mezelf.
Op dat moment klinkt er tumult vanuit haar geliefde kasteel en ze rept zich terug naar binnen. Daar blijkt dat de bevestiging van haar laatste kunstaankoop enige beroering heeft veroorzaakt. De provisorische bouwsteiger die de installateurs hebben opgetrokken is onder het gewicht bezweken. Kennelijk zijn de werklui te gehaast of slordig geweest maar Marie haast zich om ze een hart onder de riem te steken. Tot haar opluchting is het kunstwerk nauwelijks beschadigd. De mannen zijn ongedeerd en aangespoord door haar vriendelijke aanmoedigingen hervatten ze hun werkzaamheden. De markiezin is een aardige werkgeefster, ergens anders waren ze vast de laan uitgestuurd.
Die jongens mogen blij zijn dat ze werk hebben. Als ze geronseld worden dienen ze voor ze het weten als kanonnenvoer, hier of ergens anders in Europa. Soms droom ik van de hel op aarde, als op een schilderij van Jeroen Bosch. Daar zie ik ze liever niet in rondlopen, maar hebben ze een keus. Je hoort ze nu al schreeuwen hoe ze die gore uitbuiters een kopje kleiner zullen maken. In dit Pajottenland word ik uitgescholden voor ‘rooie hoer’ als ik in mijn nieuwe Vivinus rondrijd. Dat is me in Parijs nooit overkomen.
Die antisemitische monarchist Drumond had me op de wereldtentoonstelling een dromer gevonden. Hij noemde mij een schone slaapster toen hij merkte dat ik die elektrische apparaten in de Grote Machinezaal erg bewonderde. ‘Schone slaapster van een Rode Republiek’ smaalde hij, verwijzend naar de zwoegende fabrieksarbeiders terwijl mijn bedje al gespreid was. De reactionaire lul! Rijkdom verschaft misschien macht, maar je verwerft er nog geen sociale rechtvaardigheid mee. Dan ben ik maar een dromer.
Soms droom ik van een andere wereld. Een wereld waarin niemand hoeft te werken omdat elektriciteit het voor ons doet. Een wereld waar het altijd licht is. Waar gelijkwaardigheid het wint van geloof. Waar vrouwen en meisjes geen sukkels meer zijn. Waar iedereen zweeft op Skrjabin, zwijmelt bij Maeterlinck en zwelgt in het Symbolisme en Art Nouveau. En dan die kreet: “Schandalig! Al dat naakt!” Ik schrei van wanhoop.
Ik kan niet wakker worden want ik slaap niet. Al heel lang leef ik in een droom. Alles gebeurt echt en niets kan mij raken., Ik ben een goddeloze nymfomane, ik houd van naakt, mij kan niets gebeuren want ik geloof niet in een hel. Misschien is dat nog wel het ergste, de schijnheilige onverdraagzaamheid. Zelfs mijn liefste minnaar wil niet dat ik een pijpje rook. Alleen Jeanmartin liet mij mijn gang gaan.
Giammartino, Jeanmartin. Sinds Imans verslag van de vondsten in Deir el-Bahri zie ik steeds zijn geestdriftige smoelwerk voor me. Ach, wat moet die jongen geleden hebben onder het juk van zijn ouwe heer.
In de vitrinekamer loopt Marie naar de kast met de astronomische klok. Voorzichtig neemt ze het instrument van de plank en zet het op een van de ronde tafeltjes. Ze windt het uurwerk op en zet hem gelijk waarna ze op een stoel gaat zitten en ontspant.
Nu ik alleen ben kan ik mij voortreffelijk toeleggen op mijn spirituele overgave aan de vereniging met mijn geliefde Martiño. Die zo ver weg is. Die ik zo bemin. Naar wie ik zo verlang. Door niemand geëvenaard, al doen ze hun best. Alleen gaat het beter. Mijn lief…
Straks in Parijs heb ik daar weer allemaal geen tijd voor.
Ik weet niet of het waar is wat frater Iman beweert maar ik wil het graag geloven. Omringd door mijn kustschatten kan ik verzwelgen in hun schoonheid. En de wedergeboorte van de klassieken zuigt mij terug in het verleden, in de armen van mijn lieve man.
En Imans pastilles zijn hallucinerend, betoverend, sprookjesachtig.
Begoocheling, dat is het! Ik begrijp nu wat die papen en zwartrokken zo machtig maakt. Maar rooie rakkers zoeken ook troost! Iman vult een gat in de markt met zijn visioenen en illusies. Wat een zelfgenoegzaamheid om te beweren dat er maar één God is!
Soms droom ik van een meisje, een prinsesje, dat alles heeft wat haar hartje begeert. Alleen de prins op het witte paard, die moet nog komen. En als hij er eenmaal is leeft ze in een tijdloze roes. Totdat hij plotseling weer vertrokken is en zij, ik, ontwaakt. Wakker worden in een droom is net als ontwaken in de werkelijkheid. Men gelooft in de gekste dingen dus waarom niet …
Drie jaar na haar huwelijk erfde Marie Peyrat het gigantische fortuin van Arconati, waaronder diverse landhuizen in Italië, Parijs en het Kasteel van Gaasbeek. De meeste tijd bracht ze door in Parijs, waar ze politieke salons organiseerde en zich omringde met links-liberale intellectuelen en kunstenaars. Regelmatig onderbrak ze dat verblijf voor lange vakanties in haar geliefde kasteel in de Zuidelijke Nederlanden. Daar omgaf ze zich met weelde uit de Renaissance en omhelsde ze de gedachte aan een roemrucht verleden. Toch hield ze vast aan haar progressief sociale opvattingen en besloot ze al haar rijkdom en kunstschatten te schenken aan de gemeenschap. Volgens de geschiedenisboeken overleed ze in 1923.
Links radicale opvattingen, zowel onder gelovige katholieken als onder agnostische liberalen zorgden in de 19e eeuw voor heel wat machtsverschuivingen en schermutselingen in Europa. De oorzaak van de misère onder het volk werd veelal afgewenteld op de alomtegenwoordige Joden, die daarmee hun geloof het uitverkoren volk te zijn juist bevestigd zagen. De vroegere hegemonie van adel en clerus mocht dan sterk gereduceerd zijn, machtsmisbruik, uitbuiting en bedrog waren dat allerminst. Dat leidde voortdurend tot conflicten, omwentelingen en nieuwe spanningen, die, ondanks de technologische en culturele vooruitgang die op (wereld)tentoonstellingen werd gepresenteerd, aan het begin van de 20e eeuw culmineerden in de Russische (communistische) Revoluties en de massaslachting tijdens de Grote Oorlog.
Bronnen:
Arconati-Visconti. Diario di a viaggio in Arabië Petrea. Roma Erm. Loescher, 1875
Charles Darwin. Het ontstaan van soorten. 1859 https://www.nieuwezijds.nl/boek/over-het-ontstaan-van-soorten/
Ludwig Feuerbach. Het wezen van het Christendom. 1841 https://www.marxists.org/nederlands/feuerbach/1841/wezen/index.htm
David Hume. Dialogues concerning natural religion. Dover Publ. Inc., 2006
Grégoire Kauffmann. Edouard Drumont. Perin, 2008
Giancarlo Lacerenza. Viaggio a Petra di Giammartino Arconati Visconti. Inst.Univ.Orient., Napels, 1996.
Karl Marx & Friedrich Engels. Het communistisch manifest. Pegasus, 2008
Stephen Mitchell. Gilgamesh. Profile Books Ltd., 2005
Friedrich Nietzsche. De vrolijke wetenschap. Arbeiderspers, 2003
Huub Pragt. De verborgen tombe. Pragt, 2008
George Smith. History of Assurbanipal (met o.a. het Gilgamesj-epos over het overwinnen van de angst voor de dood). Bibliolife, 2009
Herbert Spencer. First Principles (Franse vertaling Emile Cazelles, 1862). Arkose Press, 2015
http://www.tento.be/OKV-artikel/kasteel-van-gaasbeek
https://janlampo.com/category/arconati-visconti-giammartino/