ZELFZUCHTIGE OMHELZINGEN
Evolutie door selectie én samenwerking
Een volwassen mens bestaat uit ongeveer 100 biljoen cellen en een vergelijkbaar aantal vrije bacteriën die ervoor zorgen dat we gezond blijven (symbiose*). Cellen hebben een beperkte levensduur zodat ongeveer elke tien jaar vrijwel alle bouwstenen zijn vervangen. Sommigen vragen zich af of je dan nog wel dezelfde persoon bent. Het heeft wel iets van een stad, land of rijk, waarvan de bevolking door geboorte, dood en migratie voortdurend van samenstelling verandert, maar niet van naam. Hoe zou men over duizend jaar ons huidige rijk noemen? De sociaaleconomische democratie van het Westen? Als er dan überhaupt nog mensen zijn, zal de maatschappijstructuur, het patroon van samenwerking en concurrentie*, onherkenbaar zijn veranderd.
Het wordt hoog tijd dat aanhangers van de evolutietheorie zich gaan realiseren dat met louter natuurlijke selectie de complete ontwikkeling van het leven op aarde onvoldoende wordt verklaard. Er zijn namelijk tijdens die ontwikkeling momenten geweest waarop de strijd om de eigen individualiteit ondergeschikt werd gemaakt aan een streven naar saamhorigheid. Deze emergente overgangen vertonen opmerkelijke overeenkomsten en vonden maar een paar keer plaats. Daarbij ontstonden samenwerkingsvormen die bepalend waren voor de verdere loop van de evolutionaire geschiedenis.* In de toekomst zal die ontwikkeling niet anders zijn.
Toen een paar miljard jaar geleden de biosfeer* van onze planeet geheel bestond uit louter prokaryoten*, zeg maar bacteriën, die zich tegoed deden aan mineralen, gassen en aan elkaar, was er uiteraard ook sprake van een strijd om het bestaan. Die verliep, net als bij natuurlijke selectie, steeds in het voordeel van die organismen die het beste waren aangepast aan de omstandigheden.* Net als bij natuurlijke selectie, maar een klein beetje anders, omdat ze nog geen echte seks hadden. Ze konden zich vermeerderen door te delen en hadden dus geen partner nodig. Er konden in korte tijd zeer grote concentraties ontstaan van vrijwel identieke organismen. Variatie ontstond vooral door spontane mutaties en mogelijk via zogenaamde horizontale uitwisseling van genetisch materiaal (seks zonder voortplanting).
In dat homogene milieu ontstond door een wisselwerking tussen de individuele (vrijwel identieke) organismen en hun omgeving (dat waren ze overwegend zelf) een emergente complexiteit op een ‘hogere’ trede van de evolutionaire ladder. En wellicht gebeurde dat ook met organismen die minder op elkaar leken maar genetisch weinig van elkaar verschilden. Over hoe de samenvoeging van uiteenlopende vormen precies tot stand kwam, bestaan verschillende ideeën en vermoedelijk hebben die allemaal bestaansrecht. Een algemeen aanvaarde theorie is dat afzonderlijke eigenschappen als fotosynthese en andere vormen van energievoorziening een bijdrage hebben geleverd aan de cellen waaruit wij thans zijn opgebouwd en dat deze eigenschappen oorspronkelijk exclusief toebehoorden aan bepaalde typen bacteriën.*
In de twee miljard jaar dat de prokaryoten het rijk voor zich alleen hadden, ontwikkelden zich ongetwijfeld een enorme verscheidenheid aan levensvormen, waarvan slechts enkele groepen zich hebben kunnen handhaven. Naast de talloze bacteriën zijn dat de blauwwieren en de archaea. De blauwwieren (cyanobacteriën) zijn in staat tot fotosynthese en sommige van hun voorouders werden via symbiogenese de chloroplasten in eukaryotische cellen waaruit het plantenrijk zou ontstaan. De archaea (oerbacteriën) hebben zich kunnen handhaven in extreme milieus (geisers en zoutpannen). Ze zijn eenvoudiger van bouw dan de meeste bacteriën en hechten, voor zover bekend, niet aan andere organismen.
Het is vooralsnog onduidelijk hoe het komt dat sommige organismen met een eigen genoom* en identiteit hun individualiteit opgaven ten behoeve van een samenwerkingsverband, terwijl andere dat niet deden.* Tenslotte heeft het ontstaan van de eukaryoten* niet geleid tot het verdwijnen van de prokaryoten; naast eencelligen bleven de bacteriën vrolijk tieren. Misschien ontstonden er nieuwe prokaryoten, we hebben het over periodes van vele miljoenen jaren. Misschien was de onderlinge genetische variatie tussen samenwerkende prokaryoten niet zo groot zodat de opoffering van de eigen identiteit in dienst stond van het voortbestaan van het genoom. Misschien speelde variatie in de horizontale uitwisseling van genen een rol, niet alleen in de prokaryotische evolutie maar ook in het ontstaan van de eukaryoten. Hypothetische overwegingen zijn er genoeg, maar waarvan kunnen we dan wel vrij zeker zijn?
De prokaryotische evolutie was geen homogene gebeurtenis. De ontwikkeling kon in talloos veel verschillende omgevingen plaatsvinden. Elke afzonderlijke druppel water vormde een prokaryotisch ecosysteem waarbinnen de organismen ook zelf weer hun eigen omgeving vormden. In zo’n geïsoleerde ontwikkelingsomgeving kon de genetische expressie worden gestabiliseerd mits de wisselwerking tussen omgeving en individu voldoende gestructureerd en voorspelbaar was. Aangenomen dat er selectie plaatsvond op het niveau van het genoom – het zelfzuchtige erfdeel – dan zou natuurlijke selectie werkzaam kunnen zijn geweest bij het evolueren van de individuele bacteriën. Voor sommige bacteriën (of hun genoom) moet het voordelig geweest zijn om zich te onderwerpen aan een intensieve samenwerking terwijl dat bij andere niet gebeurde. Welk principe daaraan ten grondslag lag, is niet duidelijk.*
De geschiedenis werd bovendien herhaald bij de emergente overgangen van eencellige eukaryoten naar meercellige organismen (planten, dieren en schimmels ca. 600 miljoen jaar geleden) en bij het ontstaan van sociale kolonies.* ) Met dien verstande dat in het laatste geval vaak overtuigend sprake was van een hoge mate van genetische verwantschap en dat selectie op het niveau van het zelfzuchtige erfdeel voor de hand lag. Alleen in het geval van de mens was er misschien nog iets anders aan de hand.*
De emergente overgangen bestaan uit drie fasen, elk met een eigen dominant voortplantingssucces (fitness * ). De eerste fase is die van de individuele organismen, de tweede fase is de groepsfase en de derde de aggregatiefase waarin de oorspronkelijke individuen worden samengevoegd tot een nieuw organisme van grotere complexiteit. Het is goed denkbaar dat in de aggregatiefase iets tevoorschijn komt dat er nooit eerder was: een emergent verschijnsel dat als zodanig niet oorzakelijk verklaard kan worden. Het lijkt onmogelijk dat een ‘hoger’ organisme meer fitness kan hebben dan de veel talrijkere onderdelen waaruit het wordt opgebouwd. Maar het is juist de fitness van elk van die onderdelen waardoor het samenwerkingsverband gaat domineren. Over waarom het dominante voortplantingssucces tijdens de groepsfase bij de coöperatieven ligt en niet bij de egoïsten bestaat nog onenigheid.
In de speltheorie kent men situaties waarin individuen willen samenwerken (coöperatieven) of niet (egoïsten). Samenwerking gaat ten koste van de eigen fitness en geeft een ander iets extra’s. Als dat andere organisme niet meedoet, krijgt het iets extra’s zonder dat het iets van de eigen fitness inlevert. Voor dat individu is het voordeliger om niet met anderen samen te werken. Voor een collectief zijn álle organismen echter beter af als ze wél samenwerken. Dit zal in de biologische context van de groepsfase alleen gebeuren als er voldoende verwantschap bestaat tussen de afzonderlijke organismen en als ze in staat zijn elkaar als collega of bedrieger te herkennen. Modellen voorspellen de samenwerking.* De vraag hoe herkenning in zijn werk ging bij prokaryoten of eencelligen blijft natuurlijk bestaan. Dát het gebeurde is een feit.
De interacties tussen meercellige organismen waren minstens zo gevarieerd als bij eencelligen en bacteriën. Niet alleen gebruikten ze elkaar als voedsel, maar ook als beschutting (nesten), hulp in de huishouding (opruimers) en verspreiding (klittende zaden). Ook hier konden samenwerkingsvormen ontstaan op basis van wederkerig voordeel (mutualisme) zowel tussen zeer uiteenlopende organismen als tussen genetisch verwante individuen binnen één soort. Er zijn talrijke symbiotische relaties ontstaan tussen meercellige organismen onderling, tussen eukaryoten onderling en tussen meercelligen en bacteriën. De bestendiging van de relaties met wederzijds voordeel werd in de hand gewerkt door een doorlopend contact tussen de individuen van verschillende soorten. Een paar willekeurige voorbeelden van symbiotische samenlevingsvormen zijn/waren korstmossen (plant & schimmel), bestuivende insecten (plant & dier) en elkaar imiterende anemoonvissen (het fenomeen dat verschillende giftige soorten elkaars signalen nabootsen, de mimicry van Muller, lijkt door het wederkerige karakter op mutualisme maar de soorten zijn niet direct van elkaar afhankelijk). De korstmossen speelden voor de evolutie van het leven op aarde een cruciale rol.*
Zelfs evangelisten hebben weinig verzet geboden tegen de gedachte dat het leven op aarde ooit begon in water. Het beeld dat bij hen opdoemde was dat van slijkspringers en krabbetjes, dieren die in zee thuishoorden maar regelmatig op land konden worden aangetroffen. Die voorstelling suggereerde de (ontbrekende) schakel van water naar land. Maar dat beeld was onjuist. In de tijd dat organismen het land begonnen te veroveren, bestond dit nog volledig uit kale gesteentes. De fotosynthese van wieren en algen die in het water leefden had inmiddels voor de aanwezigheid van zuurstof in de atmosfeer gezorgd. Maar voedsel was er niet. Alleen wieren en algen zouden kunnen leven van de mineralen op het vaste land. Wortels, die nodig waren om opgeloste zouten tussen de kieren van het rots-oppervlak vandaan te halen, hoefden ze in water niet te hebben, en ontbraken dus. Draadvormige schimmels waren op het droge wel in staat mineralen te bemachtigen maar zij misten weer het vermogen – fotosynthese – om die zouten in geschikt voedsel om te zetten. Uit de wederzijdse behoefte werd het innige samenwerkingsverband tussen schimmel en alg geboren. Via deze symbiotische tussenstap konden fotosynthetische cellen vaste voet aan land krijgen en evolueren tot planten. Via dezelfde tussenstap kwam het broodnodige voedsel beschikbaar voor de eerste landdieren. Zonder die korstmossen zouden wij er niet zijn geweest.
Dat was natuurlijk een gedachtegang die aanhangers van Het Grote Plan onmiddellijk zou aanspreken. Gedrag bestond immers alleen bij dieren, dus ook sociaal gedrag. Waarvoor was dan het bestaan van planten en schimmels nog nodig? Het antwoord werd nu duidelijk. Evenals het noodzakelijke bestaan van bacteriën en eencelligen om als bouwstenen te kunnen dienen voor wat komen ging.
De ‘vrije’ prokaryoten en schimmels konden zich handhaven door zich te voeden met de afscheidingsproducten en resten van andere organismen en zouden daarmee een onmisbare functie gaan verrichten als schoonmakers. Talrijke bacteriën vonden een overlevingsplek op of in de aanzienlijk grotere (meercellige) eukaryoten door bescherming te bieden tegen ziekteverwekkers in ruil voor wat voedsel. Alleen bij voldoende overmacht konden/kunnen parasitaire bacteriën (ziekteverwekkers) schade toebrengen aan het gastorganisme.*
Chloroplasten komen tegenwoordig alleen voor in eukaryoten met een celwand. Dierlijke cellen, die per definitie geen celwand hebben, zijn daarom niet in staat tot fotosynthese. Om toch gebruik te kunnen maken van het plantaardige vermogen om eenvoudige zouten om te zetten in koolhydraten zijn sommige dieren een innige samenwerking aangegaan met groene algen. Het gaat uitsluitend om dieren die in water leven (sommige eencellige diertjes, poliepen, zeeslakken en embryo’s van amfibieën).*
Door de afwezigheid van een celwand konden sommige dierlijke cellen zich ontwikkelen tot spiervezels en zenuwen waarmee ze op hun omgeving konden reageren en zich zelfstandig konden verspreiden. Ze konden, kortom, gedrag vertonen. In veel gevallen was dat gedrag afgestemd op soortgenoten (seksuele voortplanting) en leefden soortgenoten in groepen (populaties; overigens is dat nog steeds het geval). Soms werd het groepsgedrag een wisselwerking van interacties en ontwikkelde zich sociaal gedrag (vandaag de dag bestaan er vele gradaties van sociaal gedrag, variërend van eenvoudige voortplantingsgroepen tot complexe hiërarchische gemeenschappen.
Er ontstonden eusociale samenlevingsvormen zoals de statenvormende insecten en zoogdieren. Kenmerkend voor de staatvorming was een netwerk van intensieve onderlinge communicatie, zodanig dat de individuen zich onderwierpen aan het gemeenschapsbelang. Door hun grote verwantschap waren de dieren genetisch nagenoeg identiek (klonen). Individuele opoffering ten bate van de groep had geen nadelig gevolg voor het voortbestaan van dit gedrag. Het sociale gedrag lag immers verankerd in het erfelijk materiaal van hun soortgenoten.
Bij de meeste sociale zoogdieren (walvissen, primaten) was/is dat laatste niet het geval. Het groepsgedrag komt bij deze dieren tot stand door een soort besef dat er individueel voordeel valt te halen als men elkaar helpt. Het sociale gedrag ligt verankerd in het brein. Daardoor konden bij sociale aapachtigen en mensachtigen geregeld conflicten tussen eigenbelang en groepsbelang komen bovendrijven. Alleen als de sociale afhankelijkheid groot genoeg was om het groepsbelang (van de kolonie; niet van de soort) te laten prevaleren, kon men overleven. En alleen als de kolonie(s) voldoende individuen omvatte, kon de soort voortbestaan.
Sinds het ontstaan van de meercellige organismen, zo’n 600 miljoen jaar geleden, is gebleken dat sociaal gedrag, het streven naar een hechte samenwerking binnen een populatie, evolutionair voordelig is. Statenvormende klonen bleken echter minder flexibel en manipulatief dan de neuronaal aangedreven primaten, met Homo sapiens als voorlopige eindbestemming. Voorlopig, want er is nog een lange weg te gaan voordat een emergent stadium wordt bereikt dat vergelijkbaar is met het ontstaan van archaea uit vrije polypeptiden en nucleïnezuurketens (ca. 3700 miljoen jaar geleden), het ontstaan van de eukaryoten uit de prokaryoten (ca. 1700 miljoen jaar geleden) en het ontstaan van meercellige uit eencellige organismen (ca. 600 miljoen jaar geleden). De tijdsduren suggereren een exponentieel verloop, zodat het volgende stadium wellicht spoedig aanbreekt.
De superioriteit van Homo sapiens is allereerst te danken aan ons vermogen tot samenwerking (ook al zijn er talloze verhalen over helden die het alléén redden; zonder hen komen we er ook wel, maar zij niet zonder ons). In de loop van de 21e eeuw zullen we een toestand bereiken waarin een aanzienlijk deel van de mensheid elkaar zo innig elektronisch omhelst dat er een informatie-uitwisseling wordt gegenereerd die haar weerga niet kent. In verschillende regio’s zullen mensen zich fysiek en mentaal hebben verenigd met de voortbrengselen van de robotica en artificiële intelligentie
De menselijke soort bestaat pas een paar miljoen jaar en de fundamentele samenlevingsvorm en genetische verwantschap is ongeveer dezelfde als bij andere sociale primaten. Mensen onderhouden evenwel een veel groter aantal wederkerige relaties (onder andere ten behoeve van voedsel, genotmiddelen en seks) dan elk ander organisme. Bovendien heeft de moderne mens een wereldomvattend communicatienetwerk opgebouwd dat een grote draagwijdte voor de sociale interacties heeft. Ondanks het vermogen om een groot aantal individuen te herkennen en ondanks hun sociale afhankelijkheid kunnen profiteurs betrekkelijk gemakkelijk verloren gaan in een zee van anonieme andere individuen waardoor een vanzelfsprekende samenwerking voortdurend wordt ondermijnd. In tegenstelling tot eencelligen die zichzelf in koloniale samenlevingsvormen opofferen door te versmelten met egoïstische bedriegers (voorloper afweersysteem), zijn mensen niet geneigd tot dit soort altruïstische omhelzingen. Jezelf opofferen wordt onnozel gevonden, zeker als je daarmee
De meest recente emergente overgang in de evolutie op aarde is nog maar net begonnen. Het betreft de ontwikkeling van robotica en kunstmatige intelligentie die uiteindelijk de aarde zal verbinden met andere hemellichamen in ons melkwegstelsel. Dit klinkt erg futuristisch (en dat is het ook; maar er ‘vliegt’ al een volledig functionerende sonde buiten ons zonnestelsel) en de realisatie ligt nog zover in het verschiet dat er nog weinig over te zeggen valt. Toch is het vrij zeker dat interstellaire reizen voor de mens niet zijn weggelegd. Daarvoor is hij/zij teveel het product van aardse evolutie. Maar de mens kan wel de technologische mogelijkheden tot stand brengen die de emergente ontwikkeling, begonnen tijdens de eerste seconde na de oerknal, voortzet.
Nederlandstalige bronnen:
Robert Axelrod. De evolutie van samenwerking. Contact, 1990
Richard Dawkins. Onze onsterfelijke genen. Atlas Contact BV, 1995
Dirk Draulans. Samen voor ons eigen. De Bezige Bij, 2012
James Lovelock. Gaia - de natuur als organisme. Bruna, 1980
Lynn Margulis. De symbiotische planeet. Contact, 1999
Henk Verhoeven. Oerganisatie. Maven Publishing, 2013
Peter Westbroek. De ontdekking van de aarde. Balans, 2012
Edward O. Wilson. Kijk op de natuur. Spectrum, 1998