Milieudefensie: NL68 TRIO 0198 0900 80 www.milieudefensie.nl
De lange teksten komen op een niet te klein scherm het best tot hun recht
ELEKTROMAGNETISCHE AANDRIJVING
Milieudefensie: NL68 TRIO 0198 0900 80 www.milieudefensie.nl
De lange teksten komen op een niet te klein scherm het best tot hun recht
ELEKTROMAGNETISCHE AANDRIJVING
SAMEN VOOR ONS EIGEN
Vrije jongens van de 'elektrische tijd'
Tijd is een cyclisch proces, althans zo lijkt het. Zeker als het om een subtiel evenwicht gaat dat schommelt rond één punt. Zoals het geval is bij de mens die voortdurend heen en weer wordt geslingerd tussen mededogen en zelfzuchtigheid. De onvergetelijke leus van de Tegenpartij vat het menselijk dilemma van de samenwerking krachtig samen: bundeling van elkanders expertise om vervolgens zelf de eer (en de poen) te kunnen opstrijken.
De exploitatie van steenkool en de ontwikkeling van stoomaandrijving tegen het einde van de 18e eeuw werd in Engeland op logische wijze in de 19e eeuw voortgezet met de aanleg van een spoorwegnetwerk voor stoomtreinen. Omdat hiermee snelheden konden worden bereikt als nooit tevoren en trajecten werden afgelegd binnen een tot dan toe ongekend tijdbestek, was er bij de spoorwegen grote behoefte aan snelle berichtgeving.
In 1800 bouwde een wetenschapper aan de universiteit van Pavia een proefopstelling, met immense gevolgen. De wetenschapper was graaf Alessandro Volta en de proefopstelling was een soort batterij waarmee voor het eerst een elektrische stroom kon worden opgewekt. Statische elektriciteit was al lang bekend maar pas na deze uitvinding werd duidelijk dat elektriciteit kon stromen en daarbij bovendien een magnetisch veld opwekte. Deze stroom leidde tot de eerste stapjes op het gebied van de elektrische telegrafie.
In de 19e eeuw kreeg veel natuurwetenschappelijk denkwerk onmiddellijk een praktische toepassing. De daarvoor benodigde vaardigheden waren zelden in één persoon verenigd. Bovendien vereisten de ontwerpen de handigheid van vakbekwame instrumentmakers die hun eigen inventiviteit inbrachten.
Wie het meest profiteerde was geen uitgemaakte zaak. Gewoonlijk gold wel: wie het eerst komt, het eerst maalt.
Intellectueel eigendom door de toekenning van octrooi werd al sinds de late middeleeuwen in Europa toegepast. Aan het begin van de industriële revolutie werden de wettelijke regelingen in Engeland verscherpt en dat was maar goed ook want de nieuwe uitvindingen buitelden over elkaar. Voor de toekenning van een octrooi kon men niet volstaan met een beschrijving en wat tekeningen, hoe nauwkeurig ook. De eis om een werkend model te tonen, verschafte ook menig instrumentmaker gelegenheid om een graantje mee te pikken. Men moest bovendien over voldoende geld beschikken of in elk geval veel vertrouwen hebben in de opbrengst van de eigen vinding, want het aanvragen van een octrooi was een kostbare (en relatief langdurige) aangelegenheid.
In de eerste week van februari 1825 ontving de kunstschilder Samuel Morse tijdens zijn werkzaamheden in Washington D.C. het bericht dat zijn vrouw was opgenomen in het ziekenhuis. Zij was nog maar enkele weken daarvoor bevallen van hun derde zoon en Samuel reisde in grote spoed terug naar zijn woonplaats in New Haven, Connecticut. Daar bleek zijn vrouw inmiddels te zijn overleden en zelfs al te zijn begraven. In een vlaag van onbeschrijflijk verdriet besloot Samuel zich te gaan inzetten voor het bevorderen van een snellere manier van berichtgeving.
In het begin van de jaren dertig bezocht Morse verschillende Europese landen om inspiratie op te doen waarmee hij zijn schilderkunst zou kunnen verrijken. Op de terugreis ontmoette hij de wetenschapper Charles Jackson die beweerde dat hij de elektrische telegraaf had uitgevonden en die hem de beginselen ervan uiteenzette. Met behulp van deze kennis (Jackson beschuldigde Morse er later van zijn idee te hebben gestolen) vond Samuel de seinsleutel uit om elektrische pulsen op te wekken.* Het lukte hem echter niet om de signalen te versturen over een langere afstand dan een paar honderd meter. Pas met behulp van de chemicus Leonard Gale, die een persoonlijke vriend was van Joseph Henri, de uitvinder van het relais, lukte het om elektrische signalen over een grotere afstand te versturen. Samen met zijn assistent Alfred Vail, de eigenlijke ontwerper van de beroemde ‘Morse-code’, demonstreerde Samuel in 1838 zijn elektrische telegraaf. Maar de Amerikaanse overheid zag er geen brood in en stelde geen financiële middelen beschikbaar.
In de winter van 1836 volgde de dertigjarige William Fothergill Cooke colleges anatomie aan de Universiteit van Heidelberg op kosten van zijn vader. In Heidelberg konden studenten met een kunstzinnig talent zich bekwamen in het vakkundig boetseren van anatomische wasmodellen en William had kunstzinnige talenten. Zijn vader, die als arts verbonden was aan de universiteit van Durham, koesterde de hoop dat William hem ooit zou assisteren met een demonstratieve ondersteuning van zijn colleges voor medische studenten in Durham.
De creatieve Fothergill tekende graag en maakte schetsen van anatomische preparaten om als als hulpmiddel te dienen bij het maken van de wasmodellen. Via de nalatenschap van Petrus Koning, die een waar kunstenaar was geweest op het gebied van wasmodellen, wist William Fothergill een onbeschreven aantekenboek te bemachtigen dat ooit van de inmiddels opgeheven VOC was geweest. De blanco pagina’s van deze ‘Naamlyst’ kon hij uitstekend gebruiken voor het maken van schetsen van de preparaten.*
Maar het zou anders lopen.
Begin maart van datzelfde jaar woonde William Fothergill toevallig een natuurkundecollege bij in Heidelberg. Tijdens dit college werd een demonstratie gegeven van de elektromagnetische telegraaf die was ontworpen door de Russische uitvinder Baron Pavel Schilling. Deze demonstratie zou het leven van William Fothergill Cooke voorgoed veranderen.
Als jonge onderzoeker had Charles Wheatstone grote belangstelling aan de dag gelegd voor uiteenlopende natuurlijke fenomenen. Niet alleen verslond hij boeken over dat soort onderwerpen, ook was hij erg handig in knutselen. Na het lezen van een boek over elektriciteit had hij als kind de Zuil van Volta (een soort batterij) nagebouwd en als telg van een muzikale familie zette hij zelfbedachte muziekinstrumenten in elkaar. Als 19-jarige trok hij de aandacht met een geluidshow waarbij hij het publiek verraste met de ‘tover-lier’. Deze was opgehangen aan het plafond en met dunne stalen draden verbonden met een piano en enkele andere instrumenten in een kamer er boven. Als deze instrumenten bespeeld werden, leek het of de muziek afkomstig was van de lier zelf. De Deense natuurkundige Hans Christian Ørsted bezocht de show en stimuleerde Wheatstone om een artikel over zijn uitvinding te schrijven. Het zou Wheatstone’s eerste publicatie worden, waarmee hij de aandacht van de wetenschappelijke wereld op zich vestigde. In de jaren daarna ontwikkelde Wheatstone nog meer muziekinstrumenten, waaronder de populaire Engelse concertina, een klein soort trekharmonica.
Met deze bezigheden had hij zoveel faam geoogst dat hij een aanstelling kreeg als professor aan de universiteit van Londen ook al miste hij een formele wetenschappelijke opleiding. Zijn bedeesdheid belette hem om les te geven aan grote groepen studenten maar de universiteit had zoveel vertrouwen in zijn experimentele genialiteit dat hij er de rest van zijn leven bleef werken. Een groot deel van zijn experimenten was gewijd aan de vraag hoe hij niet alleen muziek maar ook spraak door een draad kon geleiden.
In Heidelberg schreef William Cooke een brief aan zijn moeder waarin hij zich verontschuldigde dat hij zijn studie had afgebroken. Hij zou binnenkort terugkeren naar Engeland. Hij had het licht gezien en was ervan overtuigd dat elektrische telegrafie de toekomst had. En hij was de man die daarvoor zou zorgen. Hij wist ook dat, voordat het zover was, hij een armlastig leven zou moeten leiden en hij vroeg daarom zijn ouders om begrip en financiële steun.
Terug in Londen besteedde William al zijn tijd aan het uitwerken van zijn telegrafische ideeën. Hij maakte nauwkeurige tekeningen van ontwerpen die hem voor ogen stonden en leende zijn schetsboek, die zogenaamde Naamlyst, aan John Moore, een klokkenmaker in de wijk Clerkenwell, voor het maken van een model. Om zijn uitvinding onder de aandacht te brengen, schreef hij een pamflet waarin hij het idee presenteerde van een telegrafisch netwerk dat in samenhang met de uitbreiding van het spoorwegnetwerk een snelle communicatie kon bewerkstelligen voor politieke, commerciële en particuliere doeleinden. Het lezen van een populair wetenschappelijk boek van Dionysius Lardner over de stoommachine had hem op het idee gebracht dat de spoorwegen spoedig behoefte zouden hebben aan een snelwerkend seinsysteem voor een veilige en efficiënte exploitatie.
Hij bezocht natuurwetenschappelijke colleges aan de Universiteit van Londen en ontmoette er verschillende geleerden, waaronder Lardner en Faraday, en diverse werknemers. Eén van hen was de curator Francis Kerby. Hij beheerde het instrumentarium en assisteerde bij de experimenten van Charles Wheatstone en Michael Faraday. Een andere natuurkundige die werkzaam was op de universiteit, William Ritchie, bracht Fothergill in contact met de zoon van Kerby, Frederick, die ook mechanicus was maar heel wat goedkoper dan de gerenommeerde John Moore. Frederick Kerby zou de komende jaren als hoofdinstrumentmaker van William Fothergill Cooke een belangrijke bijdrage gaan leveren aan de ontwikkeling van de elektrische telegrafie.
Charles Wheatstone was op de universiteit van Londen uitsluitend belast met experimenteel werk. Zijn genialiteit was niet alleen van theoretische aard, hij was ook buitengewoon handig in het maken van proefopstellingen. De colleges van de schuchtere, licht autistische Wheatstone waren door Faraday overgenomen. Toen hij zijn collega bezig zag met het uitleggen van een enorme lengte aan draden die elkaar niet mochten raken, wees Faraday hem op het werk van de Amerikaan Joseph Henri. Henri had een manier bedacht om de stroomdraden te isoleren zodat ze op een klos konden worden gewonden en zelfs een inductiestroom konden opwekken. Met deze kennis was Charles Wheatstone aan de slag gegaan met een eigen ontwerp van de elektrische telegraaf. Totdat Michael Faraday hem op zekere dag voorstelde eens kennis te maken met William Fothergill Cooke.
Nadat John Moore het door Cooke ontworpen apparaat in november 1837 had voltooid, toog William aan de slag om de bruikbaarheid te testen. Helaas bleek al spoedig dat het niet lukte om een signaal over een afstand van meer dan 1500 meter te versturen. Hij zag in dat zijn technische kennis tekort schoot om dit probleem op te lossen en vertrouwde op het voorstel van zijn instrumentmaker Kerby om de expertise van een geleerde professor in te roepen. Hij wende zich tot Peter Mark Roget, de secretaris van de Royal Society. Deze stelde voor dat hij zich zou laten adviseren door professor Wheatstone. Faraday zorgde voor een afspraak tussen Fothergill en Wheatstone.
Cooke was onaangenaam verrast toen hij vernam dat de contactgestoorde Wheatstone zich ook bezighield met de telegrafie en daarin zelfs behoorlijk ver gevorderd was. Het probleem om langere afstanden te overbruggen had hij zowaar al overwonnen. Cooke moest al zijn charmes inzetten en bovendien een vorstelijke beloning in het vooruitzicht stellen om de schroomvallige natuurkundige over te halen de krachten te bundelen door met hem samen te werken. De technische en wetenschappelijke expertise vertrouwde hij Wheatstone toe. Zelf zou hij zorgen voor alle commerciële en organisatorische kanten om de elektrische telegrafie tot een succes te maken.
Alexander Bain kwam in 1837 naar Londen om zijn geluk te beproeven. Hij kon nauwelijks lezen of schrijven maar hij had een onstuimige belangstelling voor draaiende tandwielen en andere mechanieken. Nadat hij een tijdje in de leer was geweest bij een klokkenmaker in Schotland verwachtte hij dat een wereldstad hem meer had te bieden. In Londen verhuurde hij zichzelf als instrumentmaker bij John Moore, dezelfde, in Clerkenwell, de wijk waar bijna alle klokkenmakers en instrumentenbouwers hun werkplaats hadden.
Daar ontmoette hij Frederick Kerby, die zich het lot aantrok van de ongeletterde en nauwelijks verstaanbare noorderling. Kerby arrangeerde verschillende ontmoetingen voor Bain waardoor deze uiteindelijk een fatsoenlijke baan kreeg bij de chronometermaker John Barwise jr. Bain bezocht tal van openbare lezingen en demonstraties over elektromagnetisme en verwerkte de opgedane kennis in zelfbedachte apparaten. Dat kostte geld en hij maakte schulden. Om hem een handje te helpen, stelde Frederick Kerby hem voor om zijn diensten aan te bieden bij Charles Wheatstone op de universiteit. Bain bezocht Wheatstone en verkocht hem zijn laatste uitvinding, een elektrische klok, voor vijf pond. Daar bleef het bij. Voor dat moment.
Bain had al snel door dat een uitvinding veel geld kon opleveren als daar een octrooi voor was aangevraagd. Voor zijn elektrische klok had hij dat, samen met Barwise, gelijk gedaan. Hij was dan ook behoorlijk in zijn wiek geschoten toen hij vernam dat Wheatstone de elektrische klok had gepresenteerd als een eigen bedenksel. Alexander beriep zich op zijn octrooi-aanvraag en Wheatstone moest zijn aanspraak intrekken.
Kort nadat William Cooke en Charles Wheatstone tot samenwerking hadden besloten, testten ze hun eerste telegrafieverbinding langs een traject van de London & Birmingham Railway. Het experiment werd een technisch succes en Wheatstone verklaarde dat hij nog nooit eerder zo’n onstuimige sensatie had gevoeld als toen hij daar in zijn eentje in de verlaten ontvangstkamer de naalden van het telegrafieapparaat hoorde klikken en de woorden spelde die de boodschap vormden die Cooke hem van een kleine twee kilometer verderop stuurde.
Ondanks het welslagen van het experiment was de leiding van de spoorwegmaatschappij minder enthousiast. Het bezwaar zat hem in de complexiteit van de methode en de hoge kosten die het met zich meebracht. Maar Cooke zat niet stil. Hij onderhield contacten met verschillende andere spoorwegmaatschappijen terwijl Wheatstone zich bezighield met de ontwikkeling van een goedkoper en eenvoudiger systeem. In 1838 vroegen Cooke en Wheatstone octrooi aan op de verbeterde methode waarbij het aantal naalden en daarmee ook het aantal verbindingskabels, wat de hoogste kosten met zich meebracht, sterk was gereduceerd. Cooke had ondertussen samen met zijn instrumentmaker Kerby verschillende signaleringssystemen uitgetest bij de Great Western Railway en halverwege 1839 bekostigde deze maatschappij een experiment waarbij de verbeterde telegrafie methode werd uitgeprobeerd. Het experiment werd een groot succes. Great Western Railway besloot om meer telegrafische verbindingen aan te leggen. Andere maatschappijen volgden spoedig en geleidelijk werd het telegrafisch netwerk steeds verder uitgebreid.
Charles Wheatstone had ondertussen niet stil gezeten. Hij had een apparaat ontwikkeld, de ABC-telegraaf, waarmee de berichten direct in letters op papier konden worden gedrukt. Deze werd in 1840 op het traject van de London & Blackwell Railway geïnstalleerd. Achteraf gezien was dit de eerste volmaakt werkende digitale telegraafverbinding die zelfs kan worden beschouwd als de voorloper van het internet.
Frederick Kerby was een toegewijd vakman. Hij bouwde instrumenten in opdracht van zowel Wheatstone als van Cooke, die voor de werking van hun gemeenschappelijke telegraaf onontbeerlijk waren. Hij was een zachtmoedig mens maar zijn aanvankelijke medeleven met Alexander Bain sloeg geleidelijk aan om in ergernis. De zucht van Bain naar eer en rijkdom stond hem tegen. Zelf was hij veel minder ambitieus. Hij voelde geen behoefte om voor het bouwen van Cooke’s ontwerpen een hogere beloning te vragen.
Dat veranderde na zijn huwelijk met Charlotte Warner in 1839. Zij vond dat Cooke haar man best wat meer kon betalen zodat hij niet voortdurend voor haar vader hoefde te werken. Maar de Cooke-Wheatstone telegraaf had nog niet het commerciële succes opgeleverd dat William Cooke ervan verwacht had. Zijn investeringen, of liever gezegd de giften van zijn ouders, waren aanzienlijk geweest en hij meende zich niet te kunnen veroorloven om Frederick meer te betalen.
Door de grote verwachtingen die de telegrafie wekte, zowel via verhalen in de nieuwsbladen als bij de ontluikende industriële onderneminkjes, begon er ook bij Frederick enige ontevredenheid te dagen. Was hij niet ook een belangrijke schakel in het tot stand komen van deze innovatieve techniek? Dat hij zich ergerde aan de geldzucht van anderen kwam natuurlijk ook voort uit een gevoel van afgunst. Toch miste hij de agressiviteit om dit misnoegen om te zetten in een betere verdienste. Om wat extra inkomsten te bemachtigen, verkocht hij een aantal modellen van stoommachines en andere apparaten die zijn vader ooit gemaakt had. Ondertussen zon hij op nieuwe mogelijkheden.
Het jaar daarvoor was een enigszins berooide Samuel Morse bij Cooke op bezoek geweest. Hij was naar Europa gereisd in de hoop daar meer erkenning en sponsors te vinden dan in de VS. In Frankrijk was het hem gelukt om zijn vinding te patenteren maar in Engeland bleek al een octrooi te bestaan. Op naam van Wheatstone en Cooke. Frederick Kerby was in bespreking geweest met zijn werkgever over een aanpassing in een van Cooke’s laatste ontwerpen. Morse was duidelijk ontstemd geweest dat Cooke en Wheatsone hem vóór waren geweest met de realisatie van een telegraafverbinding in Engeland. Hij, Samuel Morse, was al veel langer bezig met telegrafie en hij had een veel efficiëntere en vooral goedkopere methode ontwikkeld! Cooke haalde zijn schouders op in de wetenschap dat deze bluf hem niet kon deren maar Kerby vermoedde dat het gemor van de Amerikaan wel eens een kern van waarheid kon bevatten.
Tijdens interviews liet de wetenschapper Wheatstone zich geregeld ontvallen dat veel van de technische bedenksels uit zijn koker kwamen. In de berichtgeving werd dit vaak uitgelegd als zou Wheatstone de uitvinder zijn van de telegraaf. Dat was tegen het zere been van Cooke. Er werd een commissie ingesteld die moest bepalen wie het meeste recht op octrooi zou hebben. Terecht werd besloten dat beide heren een gelijkwaardige aanspraak konden maken. Enige tijd daarna zou Wheatstone worden uitgekocht maar wel als technisch adviseur verbonden blijven aan het bedrijf dat door Cooke verder alleen werd voortgezet.
Door de chauvinistische aandacht die de Engelse nieuwsbladen schonken aan de vorderingen en potenties van de telegrafie, werd een groot publiek voorgelicht over de mogelijkheid om over grote afstanden met bliksemsnelheid berichten uit te wisselen. Toch kwamen de commerciële toepassingen slechts schoorvoetend op gang. Cooke schreef nota bene zelf een informatief en aanbevelend boek over telegrafie maar de zaken waren in 1843 in een financieel dieptepunt beland. Gelukkig kwam er uit onverwachte hoek gratis reclame voor de telegrafie.
De geboorte van prins Alfred, de tweede zoon van koningin Victoria, werd op 6 augustus 1844 binnen drie kwartier aangekondigd in The Times. Iedereen kon in de krant lezen dat die snelle berichtgeving te danken was aan de telegrafie. Een andere gebeurtenis betrof de verslaggeving over een gesignaleerde moordenaar die meende dat hij in de trein naar Londen aan zijn achtervolgers in Slough was ontsnapt. Zijn lange jas en breedgerande hoed werden onmiddellijk herkend toen hij in Londen arriveerde. Zijn signalement was hem per telegraaf vooruitgesneld.
Alexander Bain ontwierp ondertussen verschillende apparaten waarmee hij telegrafisch tijdsignalen kon uitwisselen en de gepatenteerde ontwerpen leveren overtuigend bewijs van zijn genialiteit. Ook op het gebied van isolatie van elektrische bedrading droeg hij zijn steentje bij. Daarnaast ontwikkelde hij een telegrafische printer die uiteindelijk leidde tot de uitvinding waarmee zwart-wit afbeeldingen konden worden verstuurd, een soort voorloper van de fax. Het chemische proces dat hij aanvankelijk gebruikte, verliep nogal traag, maar ook dat wist hij te verbeteren.
Bain vergaarde in de loop van de jaren veertig heel wat rijkdom met zijn octrooien en de oorspronkelijke herdersjongen was opgeklommen tot een respectabel en gefortuneerd heerschap. Hij woonde met zijn gezin in een groot huis aan de Thames in Hammersmith, een kleine voorstad van Londen. Er waren volop bediendes en de kinderen kregen les van een huisleraar. Hij werd alom geacht al had hij weinig vrienden. Wat hij tot stand had gebracht was vrijwel geheel het resultaat van zijn eigen inventiviteit en ijver. Als hij met iemand samenwerkte liep dat vroeg of laat altijd uit op ruzie. Hij was wat je noemt nogal onhandig in de omgang. En hij bleek uiteindelijk ook nogal onhandig met geld te zijn.
Tijdens de bemiddeling in het conflict tussen Wheatstone en Cooke over de vraag wie van hen de uitvinder van de telegrafie was, werd Frederick Kerby regelmatig gevraagd een toelichting te geven aan de hand van de instrumenten die hij voor één van beide heren gemaakt had. Langzaam maar zeker begon het tot de wat trage instrumentmaker door te dringen hoe cruciaal zijn bijdrage was aan de ontwikkeling van de telegraaf. Afgezien van het feit dat hij slechts uitvoerde wat anderen hadden bedacht, vond hij dat zijn vakmanschap toch wel uniek was en achteraf gezien waren de ontwerpen ook weer niet zo heel bijzonder geweest.
Voorts zag hij met lede ogen hoe die kinkel van een Alexander Bain fortuin maakte. Die apparaten van Bain zou hij zelf ook best kunnen maken en Frederick wist zeker dat ze dan nog beter zouden werken. Waarom kon Alexander zoveel geld verdienen en hij niet? Hij zag in dat het Bain veel tijd kostte om zijn ideeën vorm te geven en zijn uitvindingen aan de man te brengen. Daarom had hij aangeboden een handje te helpen, in de hoop een kruimeltje mee te pikken van het fortuin dat de eigengereide Schot wist te vergaren. Maar Alexander Bain had geweigerd, hij hield niet van pottenkijkers en zeker niet als ze ook nog voor de concurrentie werkten.
Begin jaren veertig raakte Kerby er steeds mee van overtuigd dat hij zijn geluk in de nieuwe wereld moest zoeken. In 1842 emigreerde hij met zijn vrouw naar de VS en melde zich bij Samuel Morse. Hij had het schetsboek met de futuristische ontwerpen van William Cooke, al of niet met diens medeweten en/of goedkeuring, meegenomen in de hoop dat het hem in zijn nieuwe bestaan van nut zou kunnen zijn. Morse had wel werk voor hem, maar werd ondertussen zo in beslag genomen door het ontwikkelen van zijn eigen systeem dat hij niet veel aandacht schonk aan de bescheiden Engelsman. En dat was eigenlijk maar goed ook voor de gemoedsrust van Frederick Kerby. Na zijn klus voor Morse vertrok hij met zijn vrouw naar Canada waar ze een gezin stichtten. De voormalige instrumentmaker had zijn buik vol van de elektrische apparaten en werd schilder.
Voordat Samuel Morse aan het eind van de jaren dertig terugkeerde naar de Verenigde Staten had hij nog uitgebreid contact met Charles Wheatstone en gaf zijn oren en ogen goed de kost toen deze een demonstratie gaf van het Engelse systeem. Maar eigenlijk, zo vond hij in elk geval zelf, was zijn eigen systeem al voldoende volmaakt om grootschalig te worden toegepast. In 1840 werd hem in de VS octrooi verleend voor zijn telegraaf. Maar zakelijk succes liet nog op zich wachten.
Enkele jaren later keerde zijn geluk en verleende het Congres hem voldoende financiële middelen om zijn uitvinding te exploiteren. Vanaf dat moment ging het hem voor de wind. Met getrouwe vrienden en toegewijde deskundigen werd de Magnetic Telegraph Company opgericht waarmee een uitbreiding van het telegraafnetwerk in de VS tot stand kwam.
Ondertussen roken steeds meer ondernemers hun kans en tegen 1850 waren er enkele tientallen telegrafie bedrijven in Amerika. Eén van die bedrijven werd geleid door Henri O’Reilly en Alexander Bain. Bain was naar Amerika getogen om nog meer fortuin te vergaren. Zijn vernieuwde elektrochemische telegraaf werkte sneller dan alles wat eerder op dit gebied was gemaakt en hij had het al met succes aan de Franse regering in Parijs gedemonstreerd. Terecht dat Bain met dit snelle apparaat voet aan de grond probeerde te krijgen in de Verenigde Staten van Amerika. Maar hij had buiten Morse gerekend.
In 1854 besloot het Hooggerechtshof dat alle bedrijven die Morse’s systeem gebruikten hem licentierechten moesten gaan betalen. Met terugwerkende kracht. Het kapitaal van de Magnetic Telegraph Company nam enorm toe evenals de machtspositie van Samuel Morse. Alexander Bain raakte zijn investeringen kwijt. Terug in Engeland kon hij schulden niet betalen en hij werd failliet verklaard. Nadat ze het huis in Hammersmith moesten verlaten, liet zijn gezin hem in de steek. Tevergeefs probeerde hij weer innovatieve apparaten te maken, verhuurde zichzelf als instrumentmaker en viel terug in zijn vroegere rol als Schotse armoezaaier.
Aan elk leven komt een einde. Geen leven zonder dood. De tijd houdt eventjes de adem in … tikt dan brutaal verder. Onverstoorbaar, als altijd.
Voor Charles Wheatstone moet het ondernemerschap een angstig maar meeslepend avontuur geweest zijn. Zonder duwtjes van de vrome Michael Faraday was hij niet achter de coulissen vandaan gekomen. Diens beste koppelingspoging verzandde in 'wishful thinking': een rondedansje met Florence Nightingale ontlokte Charles de verzuchting "Met deze vrouw zou ik wel verder willen". Hij durfde haar natuurlijk nooit te vragen. Hij stierf niettemin in Parijs, na prostaatklachten.
Zijn muziekminnende geestverwant Faraday had nog minder vooropleiding genoten dan Wheatstone. Nadat een onderwijzer hem ernstig met een zweep had toegetakeld was hij bij een boekbinder gaan werken. Door uitputtende zelfstudie en met de juiste vrienden aan zijn zijde had hij een baantje bij de universiteit veroverd. Hij bleek een bekwaam docent en begaafd experimentator. Door zijn streng christelijke opvoeding geloofde hij in één allesomvattende natuurkracht. Daar kon hij echter geen bewijs voor vinden. Op latere leeftijd ging zijn gezondheid snel bergafwaarts. Zijn geloof had hem voorgeschreven om al zijn bezit weg te schenken. Hij overleed in 1867 en werd in alle soberheid begraven op West Cementary bij Londen.
De ambitieuze Fothergill Cooke richtte in 1846 de Electric Telegraph Company op en gaf samen met een zekere John Lewis Ricardo leiding aan het bedrijf. Later zou Cooke zijn fortuin weer kwijtraken door onverstandige investeringen in de mijnbouw in het noorden van Wales. Berooid sleet hij zijn laatste jaren in Surrey, Engeland, waar hij in 1879 stilletjes doodging. Straatarm.
Alexander Bain verging het niet beter. Hij bracht zijn laatste jaren door in Glasgow, in diepe armoede en slechte gezondheid. Na een hersenbloeding stierf hij in 1877 in een tehuis voor ongeneeslijk zieken. In eenzaamheid.
Aan de andere kant van de Atlantische Oceaan had Samuel Finley Breese Morse het beter voor elkaar. Hij overleed als 80-jarige in huiselijke kring nadat hij in weelde had kunnen terugkijken op een geslaagde carrière, in de wetenschap dat zijn naambekendheid was verzekerd. Daarvoor had hij de laatste 30 jaar van zijn leven wel voortdurend rechtszaken moeten voeren om zijn aangevochten octrooirechten te beschermen. Door zijn niet aflatende inspanning had hij bereikt dat zijn telegraaf transcontinentaal werd toegepast. De meeste Europese landen namen het systeem van Morse over, behalve het Verenigd Koninkrijk (incluis de overzeese gebiedsdelen) dat vasthield aan het Wheatstone-Cooke ontwerp. Bij het intreden van de radiografische telegrafie werd de Morse-sleutel algemeen geaccepteerd. De bekabeling van de elektrische telegrafie werd in toenemende mate gebruikt voor de telefonie. Bekabeling ten behoeve van het versturen van elektrische alarm signalen bleef natuurlijk gehandhaafd. Ondanks zijn vreemdelingenhaat en papenangst (hij voorzag een katholiek complot tegen de Amerikaanse staat) leverde zijn telegraaf een krachtige bijdrage aan de emigratie van buitenlanders naar Amerika.
Frederick Kerby had na zijn onbevredigende ervaring bij Morse zijn bekomst van de hele telegrafische santenkraam. Pas na de Amerikaanse burgeroorlog keerde hij terug naar de VS en vestigde zich met zijn vrouw in New York. Als huisschilder. Wat hij met Cooke's schetsboek had gedaan is niet bekend. Het werd ruim een eeuw later teruggevonden op een antiekveiling in Atlanta en beschouwd als de klassieke Naamlyst in rode band met goudopdruk van de Amsterdamsche Societeit uit 1775. De pagina's waren volledig afgeplakt met krantenknipsels en met afbeeldingen uit populaire tijdschriften. Pas nadat deze voorzichtig waren verwijderd kwamen de tekeningen en dagboeknotities van William Cooke tevoorschijn. Cruciale informatie over zijn vroegere relatie met Wheatstone, Kerby, Morse en anderen is in zijn handschrift terug te vinden. De futuristische ontwerpen demonstreerden zijn visionaire genie. Hun herontdekking in 2011 ontrukte de auteur aan de vergetelheid. Toch maakt de ware uitvinder van de elektrische telegraaf, William Fothergill Cooke, weinig kans op dezelfde naambekendheid als Jules Verne of Leonardo da Vinci.
In de 19e eeuw heerste de materialistische gedachte dat de wereld maakbaar en manipuleerbaar is. Na eeuwen van knechting en vroom bedrog bevrijdden steeds meer mensen zich van de idee dat het spitten in Gods akker is voorbehouden aan de elite. Het agnostisch onafhankelijkheidsstreven (seculier liberalisme) stimuleerde de burgerlijke vindingrijkheid om de natuur te doorgronden (uitvinders) en daar beter van te worden (ondernemers).
Dat leidde tot een explosie van uitvindingen, wetenschappelijke ontdekkingen en technologische toepassingen ten behoeve van eigen gewin, dank zij de behoeften van anderen. Die tweeledige behoeftebevrediging had overigens wel een ingrijpende verandering van de biosfeer en de atmosferische kenmerken van de planeet tot gevolg.
Immateriële verlangens – destijds o.m. het vastleggen van herinneringen (fotografie), communicatie (telegrafie, telefoon), bewegingsvrijheid (automobile), comfort (gloeilamp) – komen voort uit een drang naar onsterfelijkheid en zijn uitingen van evolutionaire continuïteit. De eerste stap naar de posthumanistische samenleving was gezet. Tegelijkertijd plegen onze behoeftes - toen, nu en waarschijnlijk morgen nog steeds - een dermate aanslag op onze natuurlijke leefomgeving dat de organische wereld er zwaar onder te lijden heeft
Met de intrede van een nieuw fenomeen als stromende elektriciteit verandert niet alleen de maatschappelijke ontwikkeling. Door hun onderlinge wisselwerking veranderen ook de actoren die de maatschappelijke verandering aansturen. De technologische revolutie baart een emergentie: het informatienetwerk
Engelstalige bronnen:
George Botjer. Samual F.B. Morse and the dawn of the age of Electricity. Lexington Books, 2015
Brian Bowers. Sir Charles Wheatstone FRS 1802-1875. HMSO, London, 1975
Lawrence Davis. Fleet Fire: Thomas Edison and the Pioneers of the Electric Revolution. Arcade Publishing, 2003
William Fothergill Cooke. The Private Letters. James Stanier Clarke, 2013
Willem Hackman (ed). Alexander Bains short history of the electric clock (1852). JF Books, 1975
Bouke van der Kooij. The invention of the Communication Engine 'Telegraph'. Createspace Independent Publishing Platform, 2015
Richard Warren Lipack (discoverer). Sir William Fothergill Cooke's Newly Discovered Original Notebook (Codex Lipack): http://www.w1tp.com/cooke/
John Meurig Thomas. Michael Faraday and the Royal Institution. Taylor & Francis Ltd., 1991
Richard Wolfe & Richard Patterson. Charles Thomas Jackson: The Head behind the Hands. Jeremy Noman & Co., 2007
SARIMANOKS EMERGENTE DETECTIVE BUREAU
Nadat Europese kolonisten in de 16e eeuw de Arawak indianen met ziektekiemen en zweepslagen er hadden weggevaagd, werd Barbados marktcentrum van de zwarte slavenhandel. Het suikerriet gedijde goed en met gratis arbeidskrachten was het voordelig oogsten. De Afrikaanse slaven werden gedwongen afstand te doen van hun taal, cultuur en religie. Alleen zwarte magie wisten ze te behouden, misschien wel omdat het hun laatste strohalm was om zich te kunnen wreken. De plantagehouders verboden de tomtom uit angst dat ‘de zwartjes’ konden oproepen tot verzet. De amuletten en zakjes kruiden die ze om hun nek hingen werden beschouwd als een onschuldig bijgeloof. De afschaffing van de slavernij, de missie van de Pinksterbeweging noch het succes van Airbnb hebben kunnen voorkomen dat thans elke Bajun van Obeah is doordrongen.
Het eerste wat ze me bij aankomst op Barbados vroegen was wat ik kwam doen. Een formaliteit. Ze gingen ervan uit dat ik toerist was. Ik heb gezegd een natuurvorser te zijn. Het eiland kent verschil-lende endemische diersoorten waaronder de kleinste slang ter wereld. Het beestje lijkt meer op een worm maar is gelukkig niet giftig; ik vind zo’n kruipende spaghettisliert enger dan een boa. Maar dat hoeft die ambtenaar natuurlijk niet te weten.
De harige barbadiaanse boomspinnen zijn dezelfde als in Jamaica. Op James Bond maakten ze meer indruk dan Dr No. Terwijl ze volkomen onschuldig zijn. Dat noem ik nou perfecte mimicry. Fijne angst is effectiever dan bot geweld. Als je maar doet alsof!
Een natuurvorser is door de ogen van een wetsdienaar een ongevaarlijke zonderling, niet meer dan een wereldvreemde academicus. Die kun je gerust buiten de dossiers van verdachte personages laten. Niet diplomatiek onschendbaar maar digitaal onzichtbaar. Wat wil een detective nog meer?
Dus ben ik eerst in mijn huurauto naar het noorden gereden waar ik een kamer had gereserveerd. Vandaaruit kan ik op mijn gemak het eiland verkennen, een beetje rondneuzen, een onopvallend bezoek brengen aan de plekken waar Amanda volgens zeggen had rondgehangen.
Hier in de buurt kan ik me onder de Bajans begeven en gesprekjes aanknopen. Er zijn markten, pleintjes en parken. Om de hoek zit een vistentje waar je kunt internetten. Een hengeltje uitgooien is op Barbados dé manier om contact te maken. Ondertussen verdiep ik me in de cultuur.
Vrijwel de hele bevolking op dit eiland heeft een slavernijverleden. Dat wil zeggen dat hun voorouders hier onder de meest erbarmelijke omstandigheden naartoe zijn gehaald om ontdaan van elke waardig-heid te zwoegen voor een witbaas. Na de officiële afschaffing van de slavernij in de 19e eeuw verander-de er voor de meesten vrijwel niets. Voor een hongerloontje beulen ze zich af op de plantages van blanke buitenlanders. Alleen zijn ze nu vrij om hun eigen rum te kopen. Vooral vrouwen zijn gek op het zoete goedje. ‘Glaasje op, laat je rijden’ heeft hier dan ook een heel andere betekenis.
Niettemin staan vooral de Obeah-vrouwen in hoog aanzien. De sjamanistische priesteressen houden medicinale séances onder het genot van rum en cannabis. Het is een exclusieve vrouwenaangelegen-heid met masturbators en kunstpenissen. Tenzij ze hun viriliteit kwijt zijn worden mannen geweerd. Tot hun grote ongenoegen.
L & B: STRESS KLOKKIJKEN MAAKT ZIEK
Het wordt iedereen sterk afgeraden om voortdurend te kijken hoe laat het is. Wetenschappers hebben vastgesteld dat punctualiteit bij mensen naast stress en diabetes kan leiden tot hersenschimmen en waanbeelden. Gemeentelijke instellingen hebben het advies gekregen terughoudend om te gaan met het plaatsen van straatklokken.
De overheid voert al enige jaren een beleid dat is gericht op het ontmoedigen van klokkijken. Het stilletjes verwijderen van klokken uit de openbare ruimte is het gevolg van een uitgelekt rapport van het ministerie van economische zaken. Daarin wordt verwezen naar een publicatie van de hand van professor W. Taks, hoogleraar aan de hoofdstedelijke universiteit. In het artikel beschrijft
Taks een onderzoek naar de gevolgen van klokkijken bij vijftig plussers.
Mannen en vrouwen met een drukke baan werden vergeleken met een overeenkomstige groep werklozen en vroeg-gepensioneerden. Gedurende een ruime periode van meerdere maanden werden de proefpersonen regelmatig getest op de hoeveelheid cortisol en glucose in hun bloed terwijl ze zelf door middel van vragenlijsten hun eetgewoonten bijhielden en vermeldden hoe vaak ze op de klok keken.
Het onderzoek toonde overduidelijk aan dat mensen met een drukke baan veel vaker klokkijken dan werklozen. Bij de niet-werkenden bleek dat het niveau aan cortisol en glucose in het bloed significant lager was dan bij de werknemers in actieve dienst. Bovendien bevestigden de vragenlijsten de hypothese dat mensen die arbeid verrichten vaker op de klok kijken en een grotere eetlust hebben dan pensionado’s. Uit aanvullend onderzoek bleek dat er een duidelijk verband bestaat tussen klokkijken, stress en het ontwikkelen van waanbeelden.
Men kan zich afvragen of belastinggeld zou moeten worden besteed aan onderzoek dat weinig opzienbarende resultaten oplevert. Anderzijds zou nu wetenschappelijk zijn vastgesteld, wat iedereen al wist. Dat laatste is overigens nog maar de vraag. Met name in academische kringen wordt de conclusie in twijfel getrokken: het onderzoek levert slechts correlaties; er is geen aantoonbaar bewijs voor een causaal verband.
Toch heeft de overheid gemeend dat de bevindingen van Taks haar beleid een legitieme ondersteuning verleent. Op vragen uit de tweede kamer over het verdwijnen van de zo vertrouwde straat klok werd naar het rapport verwezen en de conservatieve minister verklaarde dat nostalgische sentimenten de werkelijke vooruitgang tegenhielden
De ‘zelfopwindende’ klok (in conventionele houten kast uit 1908) is een product van de Amerikaanse Self Winding Clock Company (1886-1970). Elk uur werd de veer automatisch opgewonden door een elektromotor die gevoed werd door een batterij met een levens-duur van een jaar. Het bedrijf verkocht ‘exacte tijd’ door haar klokken elk uur telegrafisch te kalibreren via een moederklok die was verbonden met de US Naval Observatory.
ZELFZUCHTIGE OMHELZINGEN
Evolutie door selectie én samenwerking
Een volwassen mens bestaat uit ongeveer 100 biljoen cellen en een vergelijkbaar aantal vrije bacteriën die ervoor zorgen dat we gezond blijven (symbiose*). Cellen hebben een beperkte levensduur zodat ongeveer elke tien jaar vrijwel alle bouwstenen zijn vervangen. Sommigen vragen zich af of je dan nog wel dezelfde persoon bent. Het heeft wel iets van een stad, land of rijk, waarvan de bevolking door geboorte, dood en migratie voortdurend van samenstelling verandert, maar niet van naam. Hoe zou men over duizend jaar ons huidige rijk noemen? De sociaaleconomische democratie van het Westen? Als er dan überhaupt nog mensen zijn, zal de maatschappijstructuur, het patroon van samenwerking en concurrentie*, onherkenbaar zijn veranderd.
Het wordt hoog tijd dat aanhangers van de evolutietheorie zich gaan realiseren dat met louter natuurlijke selectie de complete ontwikkeling van het leven op aarde onvoldoende wordt verklaard. Er zijn namelijk tijdens die ontwikkeling momenten geweest waarop de strijd om de eigen individualiteit ondergeschikt werd gemaakt aan een streven naar saamhorigheid. Deze emergente overgangen vertonen opmerkelijke overeenkomsten en vonden maar een paar keer plaats. Daarbij ontstonden samenwerkingsvormen die bepalend waren voor de verdere loop van de evolutionaire geschiedenis.* In de toekomst zal die ontwikkeling niet anders zijn.
Toen een paar miljard jaar geleden de biosfeer* van onze planeet geheel bestond uit louter prokaryoten*, zeg maar bacteriën, die zich tegoed deden aan mineralen, gassen en aan elkaar, was er uiteraard ook sprake van een strijd om het bestaan. Die verliep, net als bij natuurlijke selectie, steeds in het voordeel van die organismen die het beste waren aangepast aan de omstandigheden.* Net als bij natuurlijke selectie, maar een klein beetje anders, omdat ze nog geen echte seks hadden. Ze konden zich vermeerderen door te delen en hadden dus geen partner nodig. Er konden in korte tijd zeer grote concentraties ontstaan van vrijwel identieke organismen. Variatie ontstond vooral door spontane mutaties en mogelijk via zogenaamde horizontale uitwisseling van genetisch materiaal (seks zonder voortplanting).
In dat homogene milieu ontstond door een wisselwerking tussen de individuele (vrijwel identieke) organismen en hun omgeving (dat waren ze overwegend zelf) een emergente complexiteit op een ‘hogere’ trede van de evolutionaire ladder. En wellicht gebeurde dat ook met organismen die minder op elkaar leken maar genetisch weinig van elkaar verschilden. Over hoe de samenvoeging van uiteenlopende vormen precies tot stand kwam, bestaan verschillende ideeën en vermoedelijk hebben die allemaal bestaansrecht. Een algemeen aanvaarde theorie is dat afzonderlijke eigenschappen als fotosynthese en andere vormen van energievoorziening een bijdrage hebben geleverd aan de cellen waaruit wij thans zijn opgebouwd en dat deze eigenschappen oorspronkelijk exclusief toebehoorden aan bepaalde typen bacteriën.*
In de twee miljard jaar dat de prokaryoten het rijk voor zich alleen hadden, ontwikkelden zich ongetwijfeld een enorme verscheidenheid aan levensvormen, waarvan slechts enkele groepen zich hebben kunnen handhaven. Naast de talloze bacteriën zijn dat de blauwwieren en de archaea. De blauwwieren (cyanobacteriën) zijn in staat tot fotosynthese en sommige van hun voorouders werden via symbiogenese de chloroplasten in eukaryotische cellen waaruit het plantenrijk zou ontstaan. De archaea (oerbacteriën) hebben zich kunnen handhaven in extreme milieus (geisers en zoutpannen). Ze zijn eenvoudiger van bouw dan de meeste bacteriën en hechten, voor zover bekend, niet aan andere organismen.
Het is vooralsnog onduidelijk hoe het komt dat sommige organismen met een eigen genoom* en identiteit hun individualiteit opgaven ten behoeve van een samenwerkingsverband, terwijl andere dat niet deden.* Tenslotte heeft het ontstaan van de eukaryoten* niet geleid tot het verdwijnen van de prokaryoten; naast eencelligen bleven de bacteriën vrolijk tieren. Misschien ontstonden er nieuwe prokaryoten, we hebben het over periodes van vele miljoenen jaren. Misschien was de onderlinge genetische variatie tussen samenwerkende prokaryoten niet zo groot zodat de opoffering van de eigen identiteit in dienst stond van het voortbestaan van het genoom. Misschien speelde variatie in de horizontale uitwisseling van genen een rol, niet alleen in de prokaryotische evolutie maar ook in het ontstaan van de eukaryoten. Hypothetische overwegingen zijn er genoeg, maar waarvan kunnen we dan wel vrij zeker zijn?
De prokaryotische evolutie was geen homogene gebeurtenis. De ontwikkeling kon in talloos veel verschillende omgevingen plaatsvinden. Elke afzonderlijke druppel water vormde een prokaryotisch ecosysteem waarbinnen de organismen ook zelf weer hun eigen omgeving vormden. In zo’n geïsoleerde ontwikkelingsomgeving kon de genetische expressie worden gestabiliseerd mits de wisselwerking tussen omgeving en individu voldoende gestructureerd en voorspelbaar was. Aangenomen dat er selectie plaatsvond op het niveau van het genoom – het zelfzuchtige erfdeel – dan zou natuurlijke selectie werkzaam kunnen zijn geweest bij het evolueren van de individuele bacteriën. Voor sommige bacteriën (of hun genoom) moet het voordelig geweest zijn om zich te onderwerpen aan een intensieve samenwerking terwijl dat bij andere niet gebeurde. Welk principe daaraan ten grondslag lag, is niet duidelijk.*
De geschiedenis werd bovendien herhaald bij de emergente overgangen van eencellige eukaryoten naar meercellige organismen (planten, dieren en schimmels ca. 600 miljoen jaar geleden) en bij het ontstaan van sociale kolonies.* ) Met dien verstande dat in het laatste geval vaak overtuigend sprake was van een hoge mate van genetische verwantschap en dat selectie op het niveau van het zelfzuchtige erfdeel voor de hand lag. Alleen in het geval van de mens was er misschien nog iets anders aan de hand.*
De emergente overgangen bestaan uit drie fasen, elk met een eigen dominant voortplantingssucces (fitness * ). De eerste fase is die van de individuele organismen, de tweede fase is de groepsfase en de derde de aggregatiefase waarin de oorspronkelijke individuen worden samengevoegd tot een nieuw organisme van grotere complexiteit. Het is goed denkbaar dat in de aggregatiefase iets tevoorschijn komt dat er nooit eerder was: een emergent verschijnsel dat als zodanig niet oorzakelijk verklaard kan worden. Het lijkt onmogelijk dat een ‘hoger’ organisme meer fitness kan hebben dan de veel talrijkere onderdelen waaruit het wordt opgebouwd. Maar het is juist de fitness van elk van die onderdelen waardoor het samenwerkingsverband gaat domineren. Over waarom het dominante voortplantingssucces tijdens de groepsfase bij de coöperatieven ligt en niet bij de egoïsten bestaat nog onenigheid.
In de speltheorie kent men situaties waarin individuen willen samenwerken (coöperatieven) of niet (egoïsten). Samenwerking gaat ten koste van de eigen fitness en geeft een ander iets extra’s. Als dat andere organisme niet meedoet, krijgt het iets extra’s zonder dat het iets van de eigen fitness inlevert. Voor dat individu is het voordeliger om niet met anderen samen te werken. Voor een collectief zijn álle organismen echter beter af als ze wél samenwerken. Dit zal in de biologische context van de groepsfase alleen gebeuren als er voldoende verwantschap bestaat tussen de afzonderlijke organismen en als ze in staat zijn elkaar als collega of bedrieger te herkennen. Modellen voorspellen de samenwerking.* De vraag hoe herkenning in zijn werk ging bij prokaryoten of eencelligen blijft natuurlijk bestaan. Dát het gebeurde is een feit.
De interacties tussen meercellige organismen waren minstens zo gevarieerd als bij eencelligen en bacteriën. Niet alleen gebruikten ze elkaar als voedsel, maar ook als beschutting (nesten), hulp in de huishouding (opruimers) en verspreiding (klittende zaden). Ook hier konden samenwerkingsvormen ontstaan op basis van wederkerig voordeel (mutualisme) zowel tussen zeer uiteenlopende organismen als tussen genetisch verwante individuen binnen één soort. Er zijn talrijke symbiotische relaties ontstaan tussen meercellige organismen onderling, tussen eukaryoten onderling en tussen meercelligen en bacteriën. De bestendiging van de relaties met wederzijds voordeel werd in de hand gewerkt door een doorlopend contact tussen de individuen van verschillende soorten. Een paar willekeurige voorbeelden van symbiotische samenlevingsvormen zijn/waren korstmossen (plant & schimmel), bestuivende insecten (plant & dier) en elkaar imiterende anemoonvissen (het fenomeen dat verschillende giftige soorten elkaars signalen nabootsen, de mimicry van Muller, lijkt door het wederkerige karakter op mutualisme maar de soorten zijn niet direct van elkaar afhankelijk). De korstmossen speelden voor de evolutie van het leven op aarde een cruciale rol.*
Zelfs evangelisten hebben weinig verzet geboden tegen de gedachte dat het leven op aarde ooit begon in water. Het beeld dat bij hen opdoemde was dat van slijkspringers en krabbetjes, dieren die in zee thuishoorden maar regelmatig op land konden worden aangetroffen. Die voorstelling suggereerde de (ontbrekende) schakel van water naar land. Maar dat beeld was onjuist. In de tijd dat organismen het land begonnen te veroveren, bestond dit nog volledig uit kale gesteentes. De fotosynthese van wieren en algen die in het water leefden had inmiddels voor de aanwezigheid van zuurstof in de atmosfeer gezorgd. Maar voedsel was er niet. Alleen wieren en algen zouden kunnen leven van de mineralen op het vaste land. Wortels, die nodig waren om opgeloste zouten tussen de kieren van het rots-oppervlak vandaan te halen, hoefden ze in water niet te hebben, en ontbraken dus. Draadvormige schimmels waren op het droge wel in staat mineralen te bemachtigen maar zij misten weer het vermogen – fotosynthese – om die zouten in geschikt voedsel om te zetten. Uit de wederzijdse behoefte werd het innige samenwerkingsverband tussen schimmel en alg geboren. Via deze symbiotische tussenstap konden fotosynthetische cellen vaste voet aan land krijgen en evolueren tot planten. Via dezelfde tussenstap kwam het broodnodige voedsel beschikbaar voor de eerste landdieren. Zonder die korstmossen zouden wij er niet zijn geweest.
Dat was natuurlijk een gedachtegang die aanhangers van Het Grote Plan onmiddellijk zou aanspreken. Gedrag bestond immers alleen bij dieren, dus ook sociaal gedrag. Waarvoor was dan het bestaan van planten en schimmels nog nodig? Het antwoord werd nu duidelijk. Evenals het noodzakelijke bestaan van bacteriën en eencelligen om als bouwstenen te kunnen dienen voor wat komen ging.
De ‘vrije’ prokaryoten en schimmels konden zich handhaven door zich te voeden met de afscheidingsproducten en resten van andere organismen en zouden daarmee een onmisbare functie gaan verrichten als schoonmakers. Talrijke bacteriën vonden een overlevingsplek op of in de aanzienlijk grotere (meercellige) eukaryoten door bescherming te bieden tegen ziekteverwekkers in ruil voor wat voedsel. Alleen bij voldoende overmacht konden/kunnen parasitaire bacteriën (ziekteverwekkers) schade toebrengen aan het gastorganisme.*
Chloroplasten komen tegenwoordig alleen voor in eukaryoten met een celwand. Dierlijke cellen, die per definitie geen celwand hebben, zijn daarom niet in staat tot fotosynthese. Om toch gebruik te kunnen maken van het plantaardige vermogen om eenvoudige zouten om te zetten in koolhydraten zijn sommige dieren een innige samenwerking aangegaan met groene algen. Het gaat uitsluitend om dieren die in water leven (sommige eencellige diertjes, poliepen, zeeslakken en embryo’s van amfibieën).*
Door de afwezigheid van een celwand konden sommige dierlijke cellen zich ontwikkelen tot spiervezels en zenuwen waarmee ze op hun omgeving konden reageren en zich zelfstandig konden verspreiden. Ze konden, kortom, gedrag vertonen. In veel gevallen was dat gedrag afgestemd op soortgenoten (seksuele voortplanting) en leefden soortgenoten in groepen (populaties; overigens is dat nog steeds het geval). Soms werd het groepsgedrag een wisselwerking van interacties en ontwikkelde zich sociaal gedrag (vandaag de dag bestaan er vele gradaties van sociaal gedrag, variërend van eenvoudige voortplantingsgroepen tot complexe hiërarchische gemeenschappen.
Er ontstonden eusociale samenlevingsvormen zoals de statenvormende insecten en zoogdieren. Kenmerkend voor de staatvorming was een netwerk van intensieve onderlinge communicatie, zodanig dat de individuen zich onderwierpen aan het gemeenschapsbelang. Door hun grote verwantschap waren de dieren genetisch nagenoeg identiek (klonen). Individuele opoffering ten bate van de groep had geen nadelig gevolg voor het voortbestaan van dit gedrag. Het sociale gedrag lag immers verankerd in het erfelijk materiaal van hun soortgenoten.
Bij de meeste sociale zoogdieren (walvissen, primaten) was/is dat laatste niet het geval. Het groepsgedrag komt bij deze dieren tot stand door een soort besef dat er individueel voordeel valt te halen als men elkaar helpt. Het sociale gedrag ligt verankerd in het brein. Daardoor konden bij sociale aapachtigen en mensachtigen geregeld conflicten tussen eigenbelang en groepsbelang komen bovendrijven. Alleen als de sociale afhankelijkheid groot genoeg was om het groepsbelang (van de kolonie; niet van de soort) te laten prevaleren, kon men overleven. En alleen als de kolonie(s) voldoende individuen omvatte, kon de soort voortbestaan.
Sinds het ontstaan van de meercellige organismen, zo’n 600 miljoen jaar geleden, is gebleken dat sociaal gedrag, het streven naar een hechte samenwerking binnen een populatie, evolutionair voordelig is. Statenvormende klonen bleken echter minder flexibel en manipulatief dan de neuronaal aangedreven primaten, met Homo sapiens als voorlopige eindbestemming. Voorlopig, want er is nog een lange weg te gaan voordat een emergent stadium wordt bereikt dat vergelijkbaar is met het ontstaan van archaea uit vrije polypeptiden en nucleïnezuurketens (ca. 3700 miljoen jaar geleden), het ontstaan van de eukaryoten uit de prokaryoten (ca. 1700 miljoen jaar geleden) en het ontstaan van meercellige uit eencellige organismen (ca. 600 miljoen jaar geleden). De tijdsduren suggereren een exponentieel verloop, zodat het volgende stadium wellicht spoedig aanbreekt.
De superioriteit van Homo sapiens is allereerst te danken aan ons vermogen tot samenwerking (ook al zijn er talloze verhalen over helden die het alléén redden; zonder hen komen we er ook wel, maar zij niet zonder ons). In de loop van de 21e eeuw zullen we een toestand bereiken waarin een aanzienlijk deel van de mensheid elkaar zo innig elektronisch omhelst dat er een informatie-uitwisseling wordt gegenereerd die haar weerga niet kent. In verschillende regio’s zullen mensen zich fysiek en mentaal hebben verenigd met de voortbrengselen van de robotica en artificiële intelligentie
De menselijke soort bestaat pas een paar miljoen jaar en de fundamentele samenlevingsvorm en genetische verwantschap is ongeveer dezelfde als bij andere sociale primaten. Mensen onderhouden evenwel een veel groter aantal wederkerige relaties (onder andere ten behoeve van voedsel, genotmiddelen en seks) dan elk ander organisme. Bovendien heeft de moderne mens een wereldomvattend communicatienetwerk opgebouwd dat een grote draagwijdte voor de sociale interacties heeft. Ondanks het vermogen om een groot aantal individuen te herkennen en ondanks hun sociale afhankelijkheid kunnen profiteurs betrekkelijk gemakkelijk verloren gaan in een zee van anonieme andere individuen waardoor een vanzelfsprekende samenwerking voortdurend wordt ondermijnd. In tegenstelling tot eencelligen die zichzelf in koloniale samenlevingsvormen opofferen door te versmelten met egoïstische bedriegers (voorloper afweersysteem), zijn mensen niet geneigd tot dit soort altruïstische omhelzingen. Jezelf opofferen wordt onnozel gevonden, zeker als je daarmee
De meest recente emergente overgang in de evolutie op aarde is nog maar net begonnen. Het betreft de ontwikkeling van robotica en kunstmatige intelligentie die uiteindelijk de aarde zal verbinden met andere hemellichamen in ons melkwegstelsel. Dit klinkt erg futuristisch (en dat is het ook; maar er ‘vliegt’ al een volledig functionerende sonde buiten ons zonnestelsel) en de realisatie ligt nog zover in het verschiet dat er nog weinig over te zeggen valt. Toch is het vrij zeker dat interstellaire reizen voor de mens niet zijn weggelegd. Daarvoor is hij/zij teveel het product van aardse evolutie. Maar de mens kan wel de technologische mogelijkheden tot stand brengen die de emergente ontwikkeling, begonnen tijdens de eerste seconde na de oerknal, voortzet.
Nederlandstalige bronnen:
Robert Axelrod. De evolutie van samenwerking. Contact, 1990
Richard Dawkins. Onze onsterfelijke genen. Atlas Contact BV, 1995
Dirk Draulans. Samen voor ons eigen. De Bezige Bij, 2012
James Lovelock. Gaia - de natuur als organisme. Bruna, 1980
Lynn Margulis. De symbiotische planeet. Contact, 1999
Henk Verhoeven. Oerganisatie. Maven Publishing, 2013
Peter Westbroek. De ontdekking van de aarde. Balans, 2012
Edward O. Wilson. Kijk op de natuur. Spectrum, 1998
El Instituto 14 SCHOKBEHANDELING
Peru is afgelopen woensdag getroffen door een zware aardbeving met een kracht van 7.8 op de schaal van Richter. Dat meldt de Amerikaanse geologische dienst USGS. Het epicentrum van de beving lag ten noorden van Lima nabij het dunbevolkte natuurreservaat Pacaya-Samiria. De schok werd honderden kilometers verderop gevoeld, onder meer in Ecuador en het noorden van Chili. In heel Peru werden nog geruime tijd naschokken geregistreerd.
Over het aantal slachtoffers tast men nog in het duister. De materiele schade is enorm.
Als Erik zijn ogen opslaat wordt hij gegrepen door een vlaag van paniek. Hij ziet geen hand voor ogen, wat hij onmiddellijk in verband brengt met de doffe pijn in zijn hoofd. Zijn gezicht voelt plakkerig aan en met zijn vingers voelt hij dat zijn bril is verdwenen. De gedachte dat hij zich daarover in zijn blindheid zorgen zou moeten maken, verdrijft zijn paniekgevoel, bezorgt hem even zelfs een lachstuip.
Hij ligt op zijn rug. Een hoekig obstakel dwingt hem om zijn gewicht te verplaatsen. Wat tot zijn opluchting lukt. Hij zit gelukkig niet bekneld. Maar opstaan is geen optie, met een gestrekte arm kan hij het plafond aanraken. Is dat naar beneden gekomen of is hij omhoog geworpen?
Hij realiseert zich dat hij er, gezien de omstandigheden, niet slecht aan toe is. Hij had vermorzeld kunnen zijn, nu is hij alleen maar doodmoe. Posttraumatische stressstoornis? Zo moet het zijn voor Bolt, stelt hij hilarisch vast, om opgesloten te zitten in mijn hoofd. Erger nog dan niet te gaan waarheen je wilt, is niet te zien waarheen je gaat.
Plotseling schrikt hij wakker, zonder dat er veel veranderd is. Hij zal even zijn weggezakt maar hij heeft geen idee hoe lang. De klap op zijn hoofd moet flink zijn aangekomen, het liefst zou hij zich omdraaien en verder slapen. Hij wil de daad bij de gedachte voegen maar merkt dat de harde grond bezaaid is met gruis. Niet bepaald een plek waar hij zichzelf zou neervlijen, laat staan een uiltje knappen. Bovendien hoort hij een vaag gegrom.
Hij draait zich op zijn buik om na te gaan hoeveel bewegingsruimte hij eigenlijk heeft. Als hij zijn hoofd opheft in de richting van het geluid ziet hij in de verte een uiterst zwak schijnsel. Het gegrom is verstomd, nu hoort hij een zwak maar doordringend gefluister. Kennelijk is daar zojuist iemand tot bewustzijn gekomen die zich ook afvraagt wat er gebeurd is. Hij tijgert zo goed en zo kwaad als het gaat in de richting van het vage schijnsel waar het gefluister, dat inmiddels wordt afgewisseld met gekreun, vandaan lijkt te komen.
Tot zijn opluchting komt hij redelijk vooruit. Af en toe moet hij langs brokstukken manoeuvreren of onder afgebroken balken doorkruipen. Bij de aanraking van zo’n hindernis hoort hij plotseling iets verzakken. Onmiddellijk is hij op zijn hoede. Beter nergens tegenaan stoten. Traag schuifelt hij als een naaktslak over bulten waarop hij nauwelijks durft te steunen. Ingespannen kruipt hij door openingen waar hij ternauwernood doorheen kan. En dat alles op de tast. In het pikkedonker.
Toch twijfelt hij geen moment aan de goede afloop. Het komt niet bij hem op dat er misschien geen uitweg is.
Totdat hij merkt dat de gang waarin hij zich bevindt steeds nauwer wordt. Alleen door te wrikken komt hij er door. Maar dan stoot hij zijn hoofd keihard tegen een soort versperring. Het schijnsel is verdwenen. Hij hoort een ingehouden verwensing, “…domme!”. Beseft dat die van hemzelf afkomstig is.
“Is daar iemnd?”
Een kreukelige stem klinkt uit de richting waar hij daarnet het schijnsel nog gezien had.
“Kzit vast.”
Hij weet niet goed of het zijn eigen stem is of die van de ander. Hij voelt zich nu net zo opgesloten als degene die verderop in de duisternis beklemd zit. Hij durft zich niet meer te bewegen.
Achterin de ruimte die vermoedelijk een kelder van het verwoeste museum is geweest, klinkt het doffe gerommel van vallende stenen en dichterbij hoort hij iets kraken. Eindelijk dringt het tot hem door dat zijn situatie tamelijk precair is. Als hij hieruit wil komen moet hij bewegen en als hij beweegt stoot hij wellicht iets om in deze duisternis. Zijn ingebakken optimisme voorziet de mogelijkheid om te ontsnappen maar uit drang om te overleven weigert zijn lichaam dienst. Dit was nog eens wat anders dan ‘het dilemma van de gevangene’, hoewel hij zich lelijk opgesloten voelt.
Merkwaardigerwijs ondergaat hij zijn beklemming lijdzaam. In gedachte beleeft hij een vergelijkbare sensatie met die hij had in het vliegtuig onderweg naar deze fatale bestemming. Zijn vlucht werd getroffen door hevige turbulenties. Ook toen bekroop hem de ziekmakende sensatie dat zijn laatste uur geslagen had. En zoals altijd besefte hij achteraf dat het niet meer dan een storm in een glas water was geweest.
Achteraf is makkelijk praten. Maar wat als er geen achteraf is?
Onwillekeurig moet hij denken aan die keer dat hij zichzelf had ingesloten. Was het vakantie geweest? Tijdens het kamp had hij ’s nachts zo nodig gemoeten dat hij in het donker de eerste de beste deur had geopend om in een hoekje zijn blaas te legen. De deur was echter uit zichzelf dichtgevallen en hij kreeg hem met geen mogelijkheid meer open. Uit schaamte durfde hij niet te roepen. Uren later werd zijn eenzame opsluiting in de bezemkast opgeheven door een ijverige schoonmaker die de urinelucht weet aan ongewassen dweilen. Die traumatische herinnering verschaft hem desondanks moed, want niemand had hem werkelijk gemist en hij had zelfs nog kunnen aanschuiven voor het ontbijt. Achteraf was alles geweest zoals altijd en dat zou nu niet anders zijn. Toch?
Wie of wat zich in de duisternis bevindt hervat ritselend enig teken van leven.
“De boel is hier behoorlijk in elkaar gedonderd. Ik kan geen kant meer uit.”
Het verbaast hem dat hij hier, aan de andere kant van de wereld, zijn eigen taal hoort mompelen. Dat kan maar één ding betekenen.
“Bolt? Ben jij dat?”
Het geritsel is overgegaan in hees gefluister.
“Ik weet niet wat ik doen moet. Proberen mezelf te bevrijden met de kans dat alles instort. Of wachten totdat iemand me hier uithaalt. Maar dan is het misschien te laat.”
“Beweeg je niet. Ik kom naar je toe.”
Met een omtrekkende beweging lukt het hem om langs de versperring te kruipen. Het is niet meer absoluut donker. Ergens komt een vaag schijnsel vandaan. Uiterst behoedzaam beweegt hij zich tussen de puinhopen door in de richting vanwaar hij meent voor het laatst Bolts gefluister te hebben gehoord. Dan ziet hij dat het zwakke licht afkomstig is van de wijzerplaat van zijn eigen horloge. Zijn gevoel voor richting is hij nu ook kwijt. Kwart over drie. Maar is dat mét of zonder tijdverschil? Ik weet het niet meer.
“Waar ben je?”
Vertwijfeld luistert hij of hij iets hoort. In de verte klinkt een onbestemd gestommel. Ergens lijkt water te stromen, een zangerig suizen en een rommelig geklots. Gebroken riolering? Ik ruik gelukkig niks. Maar geen stem, geen gefluister, geen zucht.
“Ben je daar nog?”
Niets.
Hij houdt zijn arm op en laat het zwakke horlogelicht rondgaan. De reikwijdte is niet groot. Hij kan niet meer dan wat schemerige contouren onderscheiden. Ongelijk lopende balken wijzen op een instorting die de doorgang onmogelijk maakt.
Hij draait zich op zijn rug maar wat hij boven zich ziet biedt geen soelaas. Hij huivert. Alleen aan één kant is een opening, ongeveer een halve meter boven hem. Als hij daar doorheen wil, zal hij zich moeten optrekken. En steun zoeken. En hopen dat er niets verschuift. De gedachte alleen al verlamt hem. Hij staart in het donker en blijft besluiteloos liggen.
Ik moet daar doorheen. Als ik hier niet uitkom is het afgelopen. Hoe dan ook.
Als kind heeft hij wel eens gebeden. Een vriendje had hem verteld hoe dat ging. Dat je je handen vouwt en je ogen dichtdoet en dan de Heer dankt voor je ‘dagelijks brood’ of vraagt om goed voor je ouders te zorgen. Voor je slapen gaat. Na een tijdje was hij ermee opgehouden. Zomaar.
Ook nu bidt hij niet. Het komt niet eens bij hem op. Het idee om je lot te verbinden aan een zinsbegoocheling heeft hij al lang geleden afgezworen.
Terwijl hij zich opduwt om over de balk te klauteren, beseft hij dat hij alleen maar kan hópen op een goede afloop, dat hij geen idee heeft hoe hij zijn gewicht moet verdelen of dat er zoiets als een beschermengel zou kunnen bestaan en dat dat er nu niet meer toe doet nu hij zelf het heft in handen neemt. Hij ‘valt’ door het gat.
Er stort niets in. Het is gelukt.
In het zwakke licht van zijn horloge doemen geen obstakels op. Hij kan verder. Even voelt hij een steek van opluchting, de euforie van een adrenalinestoot. Ik ga hier uitkomen!
Maar dan hoort hij het gefluister weer. Uit de richting vanwaar hij gekomen is. Waar hij voor geen goud naar terug wil.
“Ik weet dat je gek was op Mandy.”
Een rilling gaat door hem heen. Het is waar, maar waarom zou dat er nú iets toe doen? In de duistere krochten van deze onderwereld komen spoken tevoorschijn die er niet horen te zijn. Toch?
“Ik had me er niet mee moeten bemoeien. Ojé..”
Een harde tik smoort de stem.
“Hou je stil.”
Hij weet niet wat hij verder zeggen moet. Helpen kan niet. Moed inspreken? Waarom iets beloven dat hij toch niet waar kan maken?
Dan vervolgt de stem prevelend maar duidelijk verstaanbaar:
“Ze is meegegaan naar Barbados …
Ze was altijd op zoek naar iets …
Ze had bij je moeten blijven …
Ik heb haar vermoord.”
De stem zwijgt. Een hele tijd blijft Erik gespannen luisteren, maar het gefluister komt niet terug. Hij begint zich zelfs af te vragen of het allemaal in zijn hoofd gebeurt. Maar dat kan toch niet? Hoe kan ik mij zoiets inbeelden?
Het is benauwd geworden in de donkere ruimte. De grond voelt hier vochtig aan. Hij hoort iets schuren maar het klinkt niet naar een verzakking, meer een soort verschuiven. Hij schijnt met zijn horloge in de richting van het geluid en vangt een glimp op van iets dat kronkelend achter een balk verdwijnt. Getver, een slang. Wat moet hij doen, stil blijven liggen of verder gaan? Terug ga ik in geen geval.
Hij besluit dat het geen zin heeft om te blijven wachten. Waarop zou ik moeten wachten? Totdat het gefluister weer begint? Totdat iets engs me hier gevonden heeft? Totdat de boel helemaal instort?
Langzaam schuift hij over de grond. Er ligt hier minder puin dan waar hij eerst was. Hij voelt om zich heen meer ruimte. Maar dan stoot hij weer ergens tegenaan. Het is of hij blindemannetje speelt in een apenkooi. Alleen dít is bloedserieus. Hij moet ineens weer aan zijn kindertijd denken.
Waarom kan het mij niet schelen dat ik ben geadopteerd? Het interesseert me niet wie mijn biologische ouders waren. Is dat niet gek?
Barbados?
Hij schrikt op als een dreunend geraas de grond doet trillen. Het is niet duidelijk of het een naschok is of iets anders. Een tijd lang blijft hij stil liggen, maar er volgt niets meer.
Als er al een plaats is om de grond van zijn bestaan te overdenken, is het hier. Maar hij moet verder. Hij moet hier zo snel mogelijk vandaan. Vastberaden zet hij zijn verstand op nul en vervolgt verbeten scharrelend en stotend zijn zoektocht naar een uitweg uit de warboel waarin hij zich bevindt. Optimistisch als hij is, weet hij dat er ook aan deze duisternis een eind zal komen.
Het is nog niet voorbij. De urenlange kruip-door-sluip-door, het eindeloze wachten, precies weten hoe laat het is zonder te weten waar ter wereld dat zou gelden, wat kan hem dat eigenlijk schelen, maar het irriteert hem mateloos. De beurtelingse onverschilligheid en doodsangst en dromen van verdrongen spoken, hij beleeft het allemaal opnieuw tussen de gesteven lakens van het staatshospitaal in Lima.
Totdat hij zich eindelijk na twee dagen weer een beetje uitgerust voelt. Zijn kwetsuren zijn oppervlakkig, wat schrammen en blauwe plekken. Alleen een hoofdwond baart wat zorgen, maar die krijgt hij volop sinds hij als enige overlevende onder het puin vandaan gekomen is.
Niemand weet zijn naam precies en hijzelf kennelijk ook niet.
“Erik Bolt?” Vragend kijkt hij naar de Aymaraanse zuster die zijn hoofd verbindt. Ze knikt hem vriendelijk toe en toetst iets in op een tablet. Hij ziet dat zijn eigen iPhone op het kastje naast het bed ligt. Die hebben ze zeker uit mijn zak gehaald. Dat brengt hem op het idee om naar huis te bellen. Het Instituut. Hij toetst een nummer in en wacht.
“Moontrap …?”
“Hazepad! Wot in de neem …?”
Op het moment dat Margarita met de Southern Pacific Arizona binnenreed, barstte er een hevig onweer los. De bliksemschichten waren zo talrijk dat ze de olielamp in de coupé dimde om huiverend het natuurgeweld in al zijn ontzaggelijkheid te ondergaan. Haar vader had voldoende middelen beschikbaar gesteld om zich geen zorgen te hoeven maken. Hij had een paar invloedrijke kennissen gevraagd er op toe te zien dat ze in haar missie zou slagen. Alleen Charles Flint had hij niet te pakken gekregen.
Het telegram uit New York lag nog opengevouwen op de bank naast haar. Ze had, na een paar vergeefse pogingen om Charles te bereiken, een bericht gestuurd naar de handelsonderneming waar hij werkte toen ze hem leerde kennen. Het telegram dat ze daarna had ontvangen was ondertekend door een zekere Louis Schaefer, medewerker bij Grace Brothers. Hij zou haar van de trein halen en naar het hotel brengen waar Flint logeerde.
Regelmatig werd het voorbij glijdende landschap door de bliksem gefixeerd tot een levensechte daguerreotypie en het daaropvolgende gerommel overstemde het gebonk van de ijzeren wielen. Een beetje naïef fantaseerde Margarita hoe binnenkort die elektriciteit uit de lucht zou worden geplukt om het menselijk geluksgevoel te stimuleren. Behaaglijk leunde ze achterover en liet zich dooreen husselen op het ritme van het stampende rijtuig. Zo’n soort uitvinding opsporen en benutten was haar Charles op het lijf geschreven.
Wel een beetje sneu dat haar Moderne Prometheus alleen in haar verbeelding bestond. Het weerzien met Flint zou op een teleurstelling uitlopen.
Schaefer stond haar op het perron op te wachten toen ze uit de trein stapte. Ze had er geen idee van hoe hij eruit zou zien maar nadat de meeste reizigers het platform verlaten hadden, stapte hij, gekleed in de schreeuwerige Amerikaanse outfit van de geslaagde zakenman, op haar toe, sigaar tussen de tanden en hoed in de hand, en noemde grijnzend zijn naam. Ze voelde meteen mededogen (zoals de moederkloek mededogen voelt voor het weeskind) en ze liet zich gewillig naar zijn Duryea-automobiel (met elektromotor) leiden. Dat was nog eens wat anders dan de koetsjes waaraan ze gewend was!
De soepele vering en zoemende motor ervoer ze als een droom.
“Valt een beetje tegen, hè? Na die opwindende treinreizen is dit soort verkeer nogal slaapverwekkend,” knipoogde Louis.
Maar de gewaagde insinuatie ging aan haar voorbij. Ze werd volledig in beslag genomen door deze fantastische nieuwe wereld. Het kwam haar voor of ze in een tijdmachine waren gestapt en door het land van de toekomst reden. Overal zag ze reclameborden met futuristische aanprijzingen van elektrisch aangedreven huishoud comfort. Dit was het land van melk en honing!
Louis pochte dat het Amerikaanse bureau voor patenten wel kon worden opgeheven. Na de fotografie, de gloeilamp en de telegrafie viel er immers niets meer uit te vinden. Dat kon ze van hem aannemen.
Een enorm hoofd sprak via een ballontekst over de ongekende toekomst die geopenbaard werd op een internationale expositie en ze had het visioen van een blije menigte deinend op de onhoorbare maat van een muzikale godheid.
In deze wereld is alles groter dan … Meer dan … oh, hier wordt de toekomst gemaakt!
Overrompeld door de lonkende welvaart had ze de neiging om Louis gelijk te geven. Tegelijkertijd vermoedde ze verhit dat er nog grootse dingen te gebeuren stonden. Reden te meer om haar voornemen om een soort broederschap van vermogenden op te richten snel te verwezenlijken, om gestalte te gaan geven aan een revival van verlichte vrijmetselaars in dit ‘land van hope en glory’.
Met steun van haar vader had ze de Masoneria in Lima nieuw leven ingeblazen. Verscheidene bankiers en grootondernemers hadden ermee ingestemd om een broederband te vormen onder de naam El Instituto para la promoción de la dignidad humana a través de la intelectuel y moral, kortweg ‘Het Instituut’. Haar oorspronkelijke bedoeling was geweest om een financieel stuwmeer te ontwikkelen van waaruit men de gehele mensheid zou kunnen laven met voorspoed en geluk. De investeerders spraken liever over een onbaatzuchtig streven om iedereen (inclusief zichzelf) naar een hoger plan beschaving te tillen. Ze waren het erover eens dat daar heel wat wetenschappelijk onderzoek voor nodig zou zijn. En veel geld, natuurlijk. Hoe meer, hoe liever.
Uit de foyer van het hotel weerklonken gekscherende stemmen en instemmend gelach. Tegen het plafond hingen wolken sigarenrook die voornamelijk afkomstig waren van een gezelschap maatkostuums waarvan het zakelijk succes viel af te lezen. Charles Flint was één van hen.
Toen Louis Schaefer haar de zaal binnenleidde, verstomde het gezelschap. Flint stond onmiddellijk op, liep glimlachend op haar toe en legde zijn handen stevig op haar schouders.
“Je hebt een eigen kamer in dit hotel maar vannacht slaap je bij mij.”
Louis was ondertussen naar de hoek gelopen waar de meeste mannen zich gereed maakten om te vertrekken. Niemand had iets gemerkt van Charles’ vrijpostigheid en Margarita liet niets van haar gêne blijken.
“Dat gaat je goed af, die directheid. Nog bedankt voor je uitnodiging, maar niet heus.”
Nadat hij destijds uit Lima was vertrokken had hij haar één briefje gestuurd met de mededeling dat hij zijn herinnering aan haar en haar intenties zou koesteren. Daarna niets.
“Ik ben wie ik ben, ik zeg wat ik wil en ik doe wat ik zeg.”
Terwijl hij haar ernstig aankeek trok hij een cheque uit zijn binnenzak en overhandigde die aan haar. Een korte blik op het bedrag deed haar hart sneller kloppen maar ze liet niets merken van haar verrukking. Een ogenblik had ze een visioen van een zwarte lap die uit de lucht viel, maar dat was even snel weer over.
“Ik ga me even opfrissen. Wat is je kamernummer?”
Terwijl ze zich van Charles afwende om de trap op te gaan zag ze vanuit haar ooghoeken Louis en het grootste deel van het gezelschap naar de uitgang lopen. Hij stak zijn hand op bij wijze van groet. Ze knikte dankbaar.
Tussen de zijden lakens in Charles’ vorstelijke suite was Margarita even wakker geworden na de zoete bijslaap. Ze voelde Charles’ strelende vingers en kussende lippen nog op haar misvormde handen en getrimde schaamzone. Grenzeloze kaalslag door houtwinning of de aanleg van spoorwegen waren Flint niet vreemd, maar de ontbossing van haar venusheuvel had een spontane zaadlozing opgewekt. Haar lichaam was nog plakkerig. Met gesloten ogen zakte ze weer weg in de weldadige roes na het vervulde verlangen.
Toen ze kort daarna opnieuw ontwaakte draaide ze zich naar hem om. Ze had gedroomd hoe hij haar weer wilde bezitten en voelde een vurige behoefte om hem te bevredigen.
Maar zijn plek was leeg.
Waar zijn zinnenprikkelende atletische lijf tussen de lakens had gelegen, waren deze teruggeslagen. De enige sporen van zijn recente aanwezigheid waren – afgezien van de overvloedige hoeveelheid sperma – zijn lichaamsafdruk in de matras en een envelop op het kussen. Het waren nu de stille getuigen van haar onweerstaanbare opwelling om over te geven. Ze hield het niet binnen.
Nadat ze zo goed en zo kwaad als het ging zichzelf en het bed had verschoond, las ze de brief. Even nog had ze gehoopt op een toegewijde liefdesverklaring, maar de luttele regels lieten weinig ruimte voor twijfel. Charles Flint was een zakenman. Een man van transacties en speculaties. Met weinig woorden had hij haar op de hoogte gesteld van zijn zakelijke prioriteiten. Hij zou voorlopig geen kans zien om haar gezelschap te houden. Maar hij had het volste vertrouwen in haar. Haar missie zou zeker slagen.
Ontgoocheld had Margarita beseft dat ze hem kwijt was. Dat hij haar überhaupt nooit had toebehoord. Ze had zichzelf maar wat wijsgemaakt. Het was allemaal een romantische illusie geweest. Haar opdracht, de opdracht die ze zichzelf had gesteld, was van een heel andere aard. Die was juist uitermate onzelfzuchtig.
De dagen en weken daarna hadden de succesvolle ontmoetingen met kapitaalkrachtige investeerders en Amerikaanse vertegenwoordigers van El Instituto haar maar weinig voldoening geschonken. Ondanks de verwezenlijking van het visioen dat ze ooit op het strand van Isla San Lorenzo had gehad. Ondanks de herinnering aan de genotvolle omstrengeling door een van de machtigste mannen ter wereld (of misschien wel juist daardoor).
Afwezig bekeek ze het beeldje dat hij haar gegeven had. Het deed haar denken aan Diana, de jachtgodin, die, zichzelf omarmend als ware ze haar eigen prooi, klaarstond voor de afsprong naar een belofteloze toekomst. Allemaal projectie natuurlijk. Het beurde haar niet op.
Louis zocht haar regelmatig op om haar mee te nemen naar moderne evenementen, zoals bijvoorbeeld de expositie van rijwielen en een soort huishoudbeurs. Maar wat hij vroeger neerbuigend wel als haar kinderlijke opgetogenheid had bestempeld, miste hij nu erbarmelijk. Ze reageerde hooguit wat vlak op alleen de meest vooruitstrevende vindingen en voor de rest volharde ze in een mat soort onverschilligheid. Louis Schaefer trok zich haar lot persoonlijk aan.
Hij vond haar somber en maakte zich zorgen. Hij probeerde Flint te bereiken maar die zat in Zuid Amerika. Hij wendde zich tot zijn collega’s maar die haalden hun schouders op. Ze was toch niet hun tante uit Peru. Hij zette haar op de trein naar de net geopende wereldtentoonstelling. Als een blik op de geëxposeerde toekomst haar niet zou opbeuren, dan zou ze zeker opgewekt raken in het schokkende rijtuig, meende Louis overtuigd. Maar bij haar terugkomst toonde ze geen enkele blijk van toegenomen levenslust. Ze bleef futloos en gedeprimeerd.
Uiteindelijk besloot hij een specialist te raadplegen: dokter Zielsrust, de neuroloog.*
Silas Zielsrust had zijn (bij)naam te danken aan het succes van zijn behandeling. Hij gebruikte elektriciteit. Depressieve stemmingen waren volgens hem het gevolg van een soort ’bankroet van het zenuwstelsel’. De hersenen beschouwde hij als een menselijke accu die soms moest worden opgeladen om het psychologisch functioneren te herstellen. Een lege batterij – het ziektebeeld werd neurasthenie genoemd – kon met behulp van de shocktherapie weer gevuld worden.*
Onder het mom van nog weer een elektrische noviteit troonde Scheafer zijn beschermelinge mee voor een bezoek aan de kliniek van de wonderdokter. In gezelschap van een staflid leidde Louis haar, in zijn rol als gids, langs een verzameling tentoongestelde massage apparaten. De arts nodigde haar uit om plaats te nemen op één ervan en in de gauwigheid zag ze op een bordje aan de muur dat het ging om een pulseermachine (Granville’s Hammer). De dokter vroeg haar de metalen staven met haar klauwtjes te omklemmen en schakelde het apparaat in.
Een aangename sensatie doorvoer Margarita’s lichaam en toen Louis na korte tijd een vage glimlach op haar gezicht zag verschijnen, besefte hij dat zijn besluit om de kliniek te bezoeken een schot in de roos was geweest. Opgelucht droeg hij de zorg voor Margarita over aan de kliniek en nam afscheid. Lang genoeg was hij uit plichtsbesef haar chaperon gebleven. De hoogste tijd om zijn oude bezigheden in New York te hervatten.
Kort nadat Schaefer was vertrokken kwam dokter Zielsrust door de gang aangelopen. Hij had begrepen dat een nieuwe patiënte aan zijn zorg was toevertrouwd en hij glimlachte haar vriendelijk toe. Hij hielp Margarita bij het afstijgen van de pulseermachine en nam haar mee naar de rustkamer die hij voor haar in gereedheid had laten maken.
De klinische ruimte werd gedomineerd door een koperen bed dat getooid was met elektrische bedrading. De dokter nam plaats aan een tafel en nodigde haar uit om naast hem te komen zitten. Hij keek naar haar handen.
Met die misvormde klauwtjes had ze zich nooit kunnen optrekken naar de extatische hoogten van de zelfbevrediging. Ik mag dan vogelpootjes hebben, het ontbreekt mij aan vleugels om de hemel tegemoet te vliegen. Licht spottend keek ze hem aan toen hij haar handen in de zijne nam. Ze keek neer op de grijporgaantjes in zijn mooie mannenhanden en toe weer naar zijn gezicht, zijn ogen, zijn mond.
Silas Zielsrust had al heel wat vrouwen in zijn kliniek ontvangen die dank zij zijn elektrobehandeling weer als herboren naar huis waren gegaan. Dat hij daarbij ook nog een aantrekkelijke en charmante kerel was, had daar zeker toe bijgedragen. Hij was een bekwaam psycholoog met grote mensenkennis en hij wist zijn patiënten altijd precies op de juiste manier op hun gemak te stellen. Hij had haar het een en ander verteld maar vroeg zich toch af hoe hij was overgekomen. Helemaal zeker was hij nog niet van zijn zaak.
“Ik sta geheel tot je beschikking. Je kunt hier zo lang blijven als je wilt. Het bed is heel bijzonder.”
Hij leidde haar door de kamer naar het bed waarop hij haar neer liet zakken. Maar ze liet hem niet los. Terwijl ze achterover helde trok ze hem naar zich toe zodat hij zich wel over haar heen moest buigen. Hij voelde haar hete adem in zijn gezicht en wist nu zeker dat hij weer een aanwinst zou kunnen bijschrijven op zijn lijstje van succesvolle behandelingen. Terwijl hij zich overgaf aan zijn en haar driften greep Margarita opgewonden naar het koperen hoofdeinde van het bed. Daarbij stootte ze onbedoeld tegen een handgreep die de primitieve ECT-contraptie in werking stelde (de elektro-convulsie werkte echter niet therapeutisch als het bed zelf werd vastgegrepen, zoals nu het geval was).
Met kracht werd Silas van haar afgeworpen en viel op de grond. Maar stond onmiddellijk weer op om de elektriciteit uit te schakelen. Hij was zich doodgeschrokken en vreesde het ergste. Margarita was buiten bewustzijn maar ze ademde nog wel. Uit haar ontspannen gelaatstrekken trok hij de conclusie dat de therapie – ook al was deze niet op de voorgeschreven wijze uitgevoerd – haar niettemin goed had gedaan.
Het duurde heel wat uren voordat Margarita weer bij bewustzijn kwam. De kamer was leeg. De gordijnen waren gesloten maar in het schemerige licht meende ze de schaduwen van een duister verleden te ontwaren. Is dit de vissershut? Ben ik op San Lorenzo? Het was of haar geest een sprong terug in de tijd had gemaakt.
Langzaam trokken de nevelen op maar haar tijdsgevoel was ontwricht en de ruimte herkende ze niet.
Nadat hij haar alleen had gelaten, had dokter Zielsrust opdracht gegeven haar toe te dekken en te zorgen dat het haar aan niets ontbrak. Er stond eten en drinken op tafel. En tekenspullen: potloden en een schetsboek. Op de eerste bladzij schreef ze spontaan wat er in haar opkwam. Daarna voelde ze zich uitgeput en kroop ze weer in bed.
Weken later had Louis Schaefer zich in verbinding gesteld met Charles Flint – inmiddels teruggekeerd uit Zuid Amerika – om hem te laten weten waar hij Margarita had achtergelaten en waarom. De bankemployé liet er geen twijfel over bestaan wat hij van de hele situatie vond en steeg daarmee, zonder het zelf te weten, in Flints achting. Uit schuldgevoel over zijn onbetamelijke gedrag besloot Charles meteen een bezoek aan de kliniek te brengen. Zoals hem wel vaker overkwam als zijn gevoelens hun innerlijke strijd voerden, zag hij zijn vliegtuig gierend in een wolk van rook omlaag storten. Het visioen duurde maar kort.
Zelfs bij het meest complexe fusieoverleg was hij zo gespannen niet geweest als bij het betreden van Zielsrusts kliniek. De dokter ontving hem persoonlijk en ging hem voor naar de lounge waar ze ruim zicht hadden op het gazon en de aanpalende landerijen. Silas had hem gerustgesteld: “Met Margarita Meigs gaat het goed” en hij wees naar het gazon waar patiënten en personeel, niet van elkaar te onderscheiden, ontspannen rondliepen.
“Ze gedijt hier uitstekend. Ze wil hier helemaal niet meer weg. Ik begrijp alleen niet waarom ze steeds naar het strand vraagt.” Een beetje bezorgd keek hij Charles aan maar die haalde opgelucht zijn schouders op.
“Ik zal me niet verder opdringen. Het heeft geen zin om het verleden op te rakelen, wat jij? Gedane zaken nemen geen keer.” Mompelend wende Charles zich af met de bedoeling ook deze zaak zo snel mogelijk achter zich te laten.
“Ogenblikje nog, meneer Flint. Ik wilde u vragen of u hier misschien chocola van kunt maken?” De arts toonde hem het schetsboek waarop Margarita na haar eerste ontwaken enkele zinnen had gekrabbeld. De grootondernemer boog zich met uitpuilende ogen over de tekst en er gleed een schaduw over zijn gezicht:
el pescador pincha un oial y su almohada está cubierta con dientes afilados.*
Het was iets waarover ze het wel eens hadden gehad. Een soort boodschap. Hij kon zich niet meer precies herinneren waar het over ging. Ach, het zou wel onzin zijn. Als zijn geld maar goed besteed werd.
Zelfopwindbaar horloge door schokbeweging (mechanisch) of batterij (kwarts)
SARIMANOKS EMERGENTE DETECTIVE BUREAU
Kwaad zijn ze niet, de mannen in de vistent annex kroeg waar ik mijn maaltijden gebruik. Het is geen boosheid die ze etaleren, eerder trotse onverschilligheid die voor stoer moet doorgaan. Ze leunen tegen de bar, hangen aan het tafeltje tegenover het mijne, achterin het etablissement, naast mij op de bank, soms uitdagend, lacherig, af en toe zachtjes neuriënd als bij een rituele eredienst…
Het zijn Barca’s, een militante afsplitsing van de Obeah, hoeders van het Afrikaanse erfgoed. Veel jongelui op Barbados sympathiseren met de verboden broederschap. Ze zijn anti-regering, anti-kerk en vooral anti-blank. Mijn mongoloïde trekken herinnert hen aan de verdreven Arawakken, ze zien in mij een wapenbroeder. Ik kan hier ongestoord van mijn zeebanket genieten.
Ik vang ze zelf, mijn visjes, tot grote hilariteit van de echte vissers. Het geeft me de gelegenheid om van tijd tot tijd, terwijl ik een lijntje uitwerp, langs de kust te scharrelen om mijn status als natuurvorser gestand te doen. Dat heeft de wonderlijke bijkomstigheid opgeleverd dat één van hen gemeend heeft mij een plezier te doen met een wel heel merkwaardige vangst: een zeemonstertje dat me volkomen vreemd is. Bij het schoonmaken van een vette dorade kwam het uit de keel van de vis tevoorschijn, vertelt hij me.
Bij nadere beschouwing blijkt het niet om één beest te gaan maar om een zeekat die de kop van een sardien in een stevige houdgreep houdt terwijl beide dieren iets zwarts met hun tandjes omklemmen. Het kost me enige moeite om het geheel met mijn zakmes uit elkaar te halen, maar dan wacht me de verrassing. Wat beide dieren in hun innige omhelzing hadden willen verorberen is een soort slurf, een dikke zeepier met een met bolvormig uiteinde… akelig herkenbaar… een piemel!
Een lul! Een afgesneden snikkel. Misschien wel van iemand die dat bij zichzelf had gedaan. Met een elektrisch broodmes zoals Gérard Depardieu in L’ultima donna van Marco Ferreri. Hadden de jongens aan de bar het niet gehad over dit soort zelfmutilatie om bij de priesteressen in het gevlij te komen? Of om zelf sjamaan te worden? De Bajans hebben groot respect voor medicijnmannen, maar een heks zonder seks, dat is het summum.
Ik ben naar een bureau in Bridgetown geweest, afdeling verloren zaken en verdwenen personen. Om ze te vertellen van mijn vondst en te vragen naar de vrouw die ze gevonden hadden. Wellicht dat ze me verkeerd begrepen maar hun reactie was puur Kafka: waarmee ik dacht me te bemoeien … oprotten, of … ze werden zelfs handtastelijk!
In het hospitaal ben ik ook niet wijzer geworden. Amanda? Nooit van gehoord.
L & B: KANKERBOEF ANIL POTTI BIEDT HOOP
Mijn methode om te kunnen voorspellen of een chemokuur zal aanslaan, is een succes. Zelfs als het genetische profiel van de patiënt in eerste instantie de indruk wekt dat de tumor mogelijk resistent is, kan ik nauwkeurig vaststellen welke genen aan of uit staan. Daaruit kan worden afgeleid hoe een tumor zal reageren op de behandeling.
Met name in het geval van patiënten met longkanker verschaft het genetisch profiel nu een betere prognose om de risico´s in te schatten, waarmee ik de behandeling specifieker op de patiënt kan afstemmen. De kleine groep patiënten die geen baat heeft bij de kuur kan bijtijds worden geselecteerd zodat ze niet onnodig hoeven te lijden (chemotherapie is geen pretje).
Dit onderzoek, waarbij een kleine tweehonderd patiënten waren betrokken, toont aan dat mijn methode significant nauwkeuriger voorspelt of bij individuele patiënten de ziekte zal terugkeren. Met behulp van deze methode kan met meer zekerheid een beslissing worden genomen met betrekking tot adjuvante chemotherapie.
Meesteroplichter Anil Potti publiceerde tussen 2006 en 2010 diverse wetenschappelijke artikelen over zijn revolutionaire methode.
ZAKHORLOGE MET INGEBOUWDE POLYGOONSCHIJF
AUTOMATENKETCHUP
De Evolutionair Stabiele Strategie van het Kapitalisme*
In de laatste eeuwen van het tweede millennium vond een nieuwe volksverhuizing plaats, vanuit Europa naar het Westen. Niet geremd door de cultuurhistorische belemmeringen van de Oude Wereld werden de Verenigde Staten van Amerika de bakermat van technologische groei en economische exploitatie. Sommige individuele initiatieven waren van dien aard dat ze onverbrekelijk verbonden bleven met de verdere ontwikkeling van de wereld.
Door de industriële revolutie, als gevolg van kruisbestuiving tussen verschillende wetenschappelijke disciplines en vooral ook door het profijt van een groeiende markt voor praktische toepassingen die dit opleverde, vond er in de loop van de 19e eeuw en aan het begin van de 20e eeuw een schaalvergroting van ondernemingen plaats. Kleine bedrijfjes die veelal ontstonden rond één of meer octrooien werden samengevoegd uit synergetische overwegingen. Op den duur ontstonden zo steeds grotere ondernemingen met vestigingen verspreid over de aardbol. De zich uitbreidende markt was het gevolg van de enorme bevolkingsgroei en de toenemende verbetering van de infrastructuur (transport en communicatie).
Deze ontwikkeling kon het beste gedijen in een maagdelijke omgeving als Amerika waar de (kapitalistische) samenleving niet alleen uit was op zelfverrijking maar ook op de instandhouding en groei van de markteconomie.
Verschillende bedrijfjes die zich bezig hielden met de productie van de prikklok, een uitvinding van de juwelier Willard Bundy in 1888, werden aan het einde van de 19e eeuw samengevoegd onder de naam International Time Recording Company (ITR). De man die dit klusje klaarde was Charles Flint. In dezelfde tijd voegde hij ook een aantal bedrijfjes samen die zich bezig hielden met de productie van weegschalen en vleessnijmachines. De octrooien voor deze apparaten waren opgekocht door een paar zakenlui die één van deze bedrijfjes beheerden, de Computing Scale Company (CSC) en dat werd de nieuwe naam van het consortium. In het begin van de jaren tachtig vond mijningenieur Herman Hollerith de ponskaart uit. Na een succesvolle ontwikkeling van machines die gebruik maakten van deze ponskaarten voor het tellen en sorteren van data, begon hij in 1896 een eigen bedrijf onder de naam Tabulating Machine Company (TMC). In 1911 werd dit bedrijf overgenomen door Charles Flint die het koppelde aan de eerder gevormde bedrijven ITR en CSC. Deze fusie werd vervolgens omgedoopt tot de Computing Tabulating Recording Company (CTR).
De aanvankelijke betovering van de tinkelende klanken die uit het speeldoosje kwamen, begonnen hem al gauw te vervelen en zijn vervoering sloeg om in teleurstelling. De metalige tonenreeks herhaalde zich voortdurend zodat er duidelijk een doods mechaniekje aan ten grondslag lag.
Zijn eerste opwelling om het speelgoed overboord te gooien wist Charles te onderdrukken. Het was veel leuker om te kijken hoe het werkte. Het blikken geval liet zich makkelijk slopen.
Een ronddraaiend trommeltje waarop pennetjes waren gesoldeerd. Eigenlijk was het ontzettend simpel. Hij had het trouwens kunnen weten want zulke mechanieken werden al een eeuwigheid geleden gemaakt voor de eenvoudige klokkenspelen.
Bladerend in zijn encyclopedie las hij een intrigerend stukje over speeltrommels:
Bij het trommelspeelwerk wordt de muzikale informatie door middel van toon-stiften op een speeltrommel gestoken. Bij het ronddraaien van de trommel passeren de stiften, ook wel noten genoemd, een reeks lichters die via draden speelhamers van de klok trekken. De hamers vallen vervolgens terug op de klok, waarna ze door een veer weer van de klok worden teruggeduwd. In het traject tussen de lichter bij de speeltrommel en de hamer bij de klok bevindt zich de tuimelaar, een gehoekte hefboom, die het mogelijk maakt de trekrichting te veranderen. (uit: L.J. Meilink-Hoedemaker: Jan Schol en de verloren tuimelaar)
Het liedje uit de speeldoos zeurde nog na in zijn hoofd en in gedachten zag hij de speeltrommel voor zich die het melodietje kon voortbrengen. Het deed hem denken aan de populaire pianola’s en plotseling kreeg hij een idee. Haastig bladerde hij verder in zijn encyclopedie en vond wat hij zocht:
Het automatische weefgetouw krijgt informatie over het te weven patroon door middel van een band waarin gaten zijn geponst. De band wordt in de machine gedaan en met een draaimechanisme op de juiste plaats gezet. Waar gaten in de band zijn geponst, kunnen stangen doorgelaten worden. Op plaatsen waar geen gat zit, worden de stangen door de band tegengehouden. Door de band te vervangen, kan een ander patroon geweven worden. De machine bespaart werk, werkt sneller en er worden minder fouten in de patronen gemaakt.
De uitvinding van Jacquard was al meer dan honderd jaar oud maar nog steeds werden er nieuwe toepassingen bedacht. Dus waarom niet in de speeldoos, of in het grote werk, de klokkentoren?
Charles Flint rekte zich uit in zijn ligstoel op het dek van zijn jacht. Zijn verkoudheid was zo goed als over en hij had behoefte aan beweging. Zijn muzikale vrouw kon hoog of laag zingen (hij gniffelde om zijn eigen woordspeling) maar de tijd was rijp voor actie.
Uitkijkend over de Caraïbische Zee snoof hij waarderend de guanogeur van het nabijgelegen Navassa op en bedacht dat hij zijn zaakjes goed voor mekaar had. Hij had zich tijdens zijn leven steeds ingespannen om kleine, vaak noodlijdende bedrijfjes samen te voegen, waardoor ze weer opleefden en hoewel men er tegenwoordig nogal laatdunkend over deed, beschouwde hij zichzelf met enige trots als de ‘godfather van de trusts’.
Hij stond op en keek uit over een strakblauwe zee. Alleen aan de horizon zag hij wat cumuluswolken. De baai waar het jacht voor anker was gegaan, lag er uitnodigend bij en hij aarzelde niet toen hij vanaf de voorplecht het heldere water indook.
‘Meneer Flint! Meneer Flint!’
Eén van de bemanningsleden, zo te horen was het Webster, hing over de reling.
‘We hebben contact met Washington.’
Webster was in de eerste plaats machinist maar hij had een onstuitbare belangstelling voor alle technologische vruchten van zijn tijd. Mede door zijn enthousiasme was het schip uitgerust met moderne communicatieapparatuur zoals een radiotelegraaf en een kortegolfzender.
Charles gebaarde dat hij de boodschap had begrepen. Hij zwom terug naar het jacht en klom aan boord. Kate, zijn echtgenote, stond klaar met de handdoek. Ze keek hem bezorgd aan maar ze zei niets. Met de handdoek om zijn hals begaf Charles zich naar de radiohut. Hij zette de koptelefoon op en liet Webster weten dat hij klaar was om het gesprek met Washington te voeren.
‘Hé, Sherburne, ouwe boef! Hoe gaat het?’
Sherburne Hopkins behartigde al een tijdje een aantal van Flint’s belangen en ze gingen vriendschappelijk met elkaar om. Charles luisterde enige tijd, knikte en luisterde op-nieuw terwijl hij met een hand door zijn haar streek.
‘Verdraaid vervelend voor je. Maak je over mij geen zorgen, ik dacht niet dat mij iets an-ders valt te verwijten dan een gezonde hebzucht,’ grinnikte hij. ‘En ik was ook niet van plan naar Europa te gaan. Doe de groeten aan je vader en nogmaals, maak je geen zorgen om mij.’
De verbinding werd verbroken. Charles wendde zich tot Webster.
‘Probeer Watson voor me te pakken te krijgen. Waarschijnlijk zit-ie in New York.’
Terug aan dek liep hij naar de ligstoelen waar Kate het zich inmiddels ook gemakkelijk had gemaakt. Op een tafeltje tussen de stoelen stond een blad met ijsthee. Terwijl hij zichzelf inschonk sprak hij langs zijn neus weg dat het speeldoosje dat hij gekregen had een prul was, maar het had hem wel op een idee gebracht. En omdat ze niet reageerde voegde hij eraan toe:
‘Er is ingebroken bij Hopkins. Alle correspondentie is weg.’
‘Is dat erg?’
Hij staarde in de verte. De cumuluswolken waren een stuk groter geworden. Het zag er eigenlijk best dreigend uit. Hij wilde er juist iets over zeggen toen hij de stuurman het bevel hoorde geven om het anker te lichten. Ze zouden terugvaren naar een beschutte plek langs de kust van Haïti.
‘De Oostenrijkse troonopvolger is vermoord. Volgens Sherburne kan dat nog heel wat gerotzooi geven in Europa’.
‘En dat vind jij erg?’ Kate keek hem quasi verontwaardigd aan. Ze doelde klaarblijkelijk op de belangstelling die Charles bij de verschillende Europese regeringen had gewekt voor de uitvinding van hun vrienden Wilbur en Orville Wright.
‘Zakelijk gezien kies ik geen partij,’ meesmuilde Charles, ‘maar Amerikanen met een Duitse naam wantrouw ik als de pest. Neem nou Heinz…’
Hij hield zijn mond en verzonk in gedachten. Met respect had hij gezien hoe het imperium van Henry Heinz zich ontwikkelde. Eigenlijk was hij jaloers. Hijzelf had een consortium opgebouwd dat zijn wortels had in de inventiviteit van een handje vol geniale uitvinders. Maar Heinz was uitgegaan van eetbare producten - die er altijd al waren – en bedacht een menslievende manier om een zo groot mogelijk publiek te binden. Met menslievendheid bedoelde hij hygiënisch en smaakvol, niet alleen van de producten maar vooral ook van de werkomstandigheden. Het personeel mocht het aan niets ontbreken. Intrigerend.
Het jacht voer dicht onder de kust van Haïti en het zag er gelukkig naar uit dat ze het verwachte noodweer zou omzeilen. Er was geen reden om de beschutting van een haven op te zoeken, ze konden hier voor anker gaan of nog een tijdje blijven varen. Kate gaf de voorkeur aan het laatste.
Toen er na verscheidene uren nog steeds geen verbinding tot stand gekomen was met Thomas Watson besloot Charles om een telegram op te stellen. Dat zou dan door middel van de internationaal erkende Morsecode kunnen worden verstuurd:
contact henry heinz in pittsburg - maakt wel honderd sauzen in eigen fles - maakt flessen in eigen glasfabriek - klus voor ctr - contact glenn curtiss in miami - heinz vloog nog nooit in watervliegtuig – vindt-ie leuk – denk na over speeldoos
Die laatste opdracht was wat cryptisch maar zou desondanks zijn doel niet missen: het zou topmanager Watson aan het denken zetten, een activiteit die Flints collega had verheven tot zijn leidende motto: DENK NA!
Dat had hij niet altijd gedaan en daar plukte hij nog steeds de wrange vruchten van.
Ooit was Thomas Watson als verkoper niet zo succesvol geweest. Hij had onder andere geprobeerd als colporteur muziekinstrumenten te slijten aan boerenbedrijven. Geruime tijd leverde hem dat een inkomen op waarvan hij kon leven. Het voornaamste was dat hij plezier had in het werk en tevreden was met de opbrengst.
Dat veranderde toen het bij de boerenpummel die hij eigenlijk was, begon te dagen dat hij zich door zijn naïviteit lelijk had laten uitbuiten. Terwijl hij voor een mager uurloontje langs de dorpen zwierf, werkten meer ervaren verkopers op provisiebasis. Hij bedacht dat een stedelijke omgeving en een commissie in plaats van een uurloon meer geld in het laatje zouden brengen en hij toog naar de grote stad.
In Buffalo ging Thomas met naaimachines langs de deur maar het ging al gelijk mis toen zijn handel gestolen werd terwijl hij zijn roes lag uit te slapen. Eén ding leerde hem dat wel: overmatig alcoholgebruik en geld verdienen gingen niet samen.
Er volgde een moeizame periode van vallen en opstaan.
Uiteindelijk scharrelde hij genoeg geld bij elkaar om een slagerijtje te beginnen. Maar het vooruitzicht van een kleinburgerlijk bestaan als middenstander, mits de zaak überhaupt een toekomst zou hebben, sprak hem toch niet aan en hij deed hem weer van de hand. De kassa, die hij al had aangeschaft, hoorde bij de inboedel en om de termijnbetaling over te laten schrijven op naam van de nieuwe eigenaar, nam hij contact op met het bedrijf waar hij de kassa gekocht had.
Daar ontmoette hij de ervaren verkoper John Range, die hem onder zijn hoede nam.
Range leerde hem kassa’s verkopen voor de National Cash Register Company (NCR). Hier geen schouderklopjes en hielenlikkerij, zoals gebruikelijk was in die tijd, maar goe-de voorlichting over het nut van een kassa voor een goede bedrijfsvoering en om diefstal van los geld te voorkomen. En natuurlijk waren de kassa’s van de NCR de beste.
De twintigjarige Thomas had grote bewondering voor de ervaren verkoper van de NCR en toonde zich een voorbeeldige leerling. Binnen korte tijd verwierf hij een leidinggevende positie in Rochester. Zonder scrupules werden onder zijn leiding concurrerende firma’s verdacht gemaakt door ze te betichten van duistere manipulaties (waar hij zich dus zelf schuldig aan maakte) en werden hun producten afgekraakt. Watson ging zelfs zover dat hij onder zijn eigen naam gebruikte kassa’s ver beneden de gangbare prijs aanbood, enkel en alleen om de omvangrijke tweedehands sector in kasregisters de das om te doen.
Met deze illegale maar niet ongebruikelijk activiteiten had hij zoveel succes dat hij een toppositie veroverde als rechterhand van de oprichter van de NCR, John Patterson. Het be-drijf werd echter aangeklaagd wegens het overtreden van de Sherman Antitrust Act en Thomas Watson werd als één van de verantwoordelijken veroordeeld tot een jaar gevan-genisstraf (hij zou nooit daadwerkelijk naar de gevangenis gaan; trouwens, de meeste za-kenlui hadden zijn handelswijze wel kunnen waarderen).
De samenwerking met John Patterson beviel hem echter niet. Patterson betaalde zijn verkopers goed, maar als het even wat minder ging, vloog je er ook zo weer uit. Naast de-ze wat onberekenbare despoot voelde Watson zich niet op zijn gemak en hij besloot uit te kijken naar een andere werkomgeving. Toen hij vernam dat de CTR van Charles Flint op zoek was naar een manager aarzelde hij dan ook niet en bood zijn diensten aan. Dat was een gelukkige zet want in hetzelfde jaar dat Flint hem aannam, werd hij door Patterson ontslagen.
Vanaf het moment dat Thomas Watson de methodistenkerk in Leamington, Ontario binnenging, had hij het gevoel dat hij thuiskwam. Het sobere interieur deed hem sterk denken aan ‘zijn’ kerk van de afgelopen jaren in Dayton. Hij vermeed het om aandacht te trekken want de bruiloft was al begonnen; gelukkig waren er achterin de kerk nog lege plaatsen.
Nadat hij Flints telegram had gelezen, had Watson even nagedacht. Hij had contact opgenomen met Pittsburg – zoals hem was opgedragen – en had vernomen dat Henry Heinz in Canada zat. Hij was onmiddellijk in zijn splinternieuwe Chevrolet Classis Six op weg gegaan naar het noorden en had in Cleveland tevergeefs geprobeerd Glenn Curtiss te pakken te krijgen. Zowel in Baddeck als in New York had men geen idee waar de vliegenier te bereiken was. Het leek erop dat de Amerikaanse regering, in verband met de spanningen in Europa, al zijn aandacht opeiste. Vandaar dat hij besloot de grens dan maar varend te passeren en in de haven had hij een boot gevonden die hem meenam naar de overkant van het Erie-meer.
In de omgeving van Leamington was het hem direct opgevallen wat een slimme zet het van die Duitse immigranten was geweest om juist hier een fabriek voor voedselverwerking te vestigen. In de wijde omtrek werden gewassen geteeld en dat waren overwegend tomaten en augurken. Te midden van die agrarische bedrijvigheid had Heinz zijn ketchupfabriek opgetrokken.
Het werd hem al snel duidelijk dat de president directeur niet in zijn riante kantoor zat maar te gast was op de bruiloft van een van zijn jongere medewerkers. Watson vroeg zich af of de oude man soms kinds was geworden maar bedacht daarop dat Heinz gewoon een levensgenieter was. Welke rijkaard sluit zich nou op in een duf kantoor als je ook ergens feest kunt vieren?
Vanaf zijn zitplaats achterin de kerk zag hij dat er veel jonge mensen aanwezig waren. Hij vermoedde dat het grijze hoofd met uitstaande bakkebaarden op de tweede rij toebehoorde aan de persoon voor wie hij was gekomen. Er zou straks wel een informeel moment komen waarop hij gepast kennis kon maken.
Na de kerkelijke inzegening werd de feestelijke gebeurtenis voortgezet in een nabijgelegen uitspanning. Daar was hij op de oude man, die onmiskenbaar Henry Heinz moest zijn, toegestapt en had zich voorgesteld. De schrandere magnaat wist onmiddellijk wie hij voor zich had, tenslotte had Thomas Watson nogal een reputatie opgebouwd. Voor sommigen als schurk, voor anderen een held.
‘Ach, meneer Watson, wat leuk om u hier te treffen te midden van deze baldadige kinderen’. Heinz gebaarde opgewekt naar de stoeiende jeugd tussen de tafels.
Thomas was op zijn hoede. De drukke kinderschare was hem niet ontgaan en het verbaasde hem dat er enige amusementswaarde aan zou kunnen worden ontleend. Maar de oude baas leek zeer vergenoegd.
‘Vertel op, man. Je hebt vast iets op je lever. Ha, ha’.
‘Inderdaad, meneer Heinz. Ik ben hier namens Flint. Maar laat ik u eerst feliciteren met het bruidspaar. Familie?’
‘Mijn bedrijf is één grote familie’. Henri Heinz keek hem nu ernstig aan. ‘Elk personeelslid beschouw ik als één van mijn kinderen en voor mijn kinderen wil ik alleen het beste. Je kunt een bedrijf voeren met verstand, en dat is wel zo verstandig (grinnik). Maar je moet een bedrijf ook voeren met je hart. Ik wil dat iedereen die voor mij werkt daar trots op is. En dat kan alleen als ze volledig achter het bedrijf staan, wat u?’
Terugdenkend aan zijn avonturen bij de NCR van Patterson ontlokte aan Thomas de sterke neiging om hem gelijk te geven. De bittere competitieve stemming onder de verkopers en de bullebakkerige bruut Patterson lagen hem nog vers in het geheugen.
‘Maar u bent hier namens Charles Flint’, hervatte de Pickle King, ‘Dan zult u wel een interessant ideetje hebben. Als het maar niet over fuseren gaat, hoop ik?’
Thomas legde uit hoe het tellen en sorteren van de verschillende flessen geautomatiseerd zou kunnen worden en hij had alle aandacht die hem op dat moment haalbaar leek. De belangstelling van de president directeur was voldoende gewekt om er met zijn zoon Howard van gedachte over te gaan wisselen. Het gesprekje was afgelopen en de magnaat wenste zich weer aan zijn kinderen te wijden.
Thomas vond dat hij daarmee (het gesprekje) niet alleen aan de wens van Flint had voldaan, maar dat hem tevens een gratis advies in de schoot was geworpen dat hij niet in de wind moest slaan. Het idee om in je bedrijfsvoering ook aandacht te hebben voor emotionele zaken moest nog wel rijpen maar zou hem geen windeieren leggen.
Later dat jaar, in oktober, organiseerde Howard Heinz samen met enkele vrienden van de familie een ‘surprise party’ ter gelegenheid van zijn vaders zeventigste verjaardag. Eén van de vele genodigden was Charles Flint.
In de hoop dat het dit keer wel zou lukken om een vlucht met een watervliegtuigje te arrangeren, had hij zich in verbinding gesteld met de Curtiss Aeroplane Company. Maar opnieuw mislukte zijn poging om Henry Heinz te verrassen. De eerste wereldoorlog gooide ook nu weer roet in het eten.
Pas in het voorjaar van 1919 slaagde Flint er eindelijk in om Henri Heinz te trakteren op een tocht met een vliegboot boven het Erie Meer, compleet met opstijgen vanaf en landen op het water. Helaas was er geen geschikte vliegkleding voorhanden. Desondanks genoot de oude man als een kind en kon er geen genoeg van krijgen.
Eenmaal thuis in Pittsburg werd Heinz echter onwel. Korte tijd later overleed hij aan een longontsteking.
Na afloop van de begrafenisplechtigheid waar Flint en Watson uiteraard ook bij waren, trok de laatste de aandacht door uit zijn Classis Six een forse muziekdoos tevoorschijn te halen waaraan hij na enkele ingrepen de bemoedigende tonen van een populaire gospel ontlokte. Die frivoliteit werd over het algemeen met gemengde gevoelens ontvangen maar Charles Flint was enthousiast. Vooral toen Watson hem liet zien hoe het apparaat met behulp van verschillende ponsplaten over een meervoudig repertoire kon beschikken. Hij hoefde alleen maar een plaat te vervangen en er klonk een andere gospel, die hij daarna liet volgen door een requiem.
‘Hij kan ook vrolijke dansjes spelen, maar dat lijkt me nu niet zo gepast,’ verklaarde Thomas met een schuin oog naar de naaste familie van de gestorven ondernemer. ‘Het wordt wel een automatofoon genoemd. We hebben nu ook ponsbanden. Daar zit pas muziek in. Daar verwacht ik heel wat van.’
Flint had ondertussen zijn aandacht verlegd naar de automobile.
‘Hoe lang doe je erover naar Washington?’
‘Nou, ik ben wel een paar uurtjes onderweg. Maar hij is wel comfortabel. En je bent veel vrijer dan met de trein. Meerijden?’
Voordat hij kon reageren werd Charles afgeleid door een naderende vrouwenfiguur. Hij kon haar niet onmiddellijk thuisbrengen maar er was iets aan haar verschijning dat hem alarmeerde. Toen zag hij het.
Wel verdomme … Margarita?
Als een onverwachte golf in de branding buitelde de overweldigende herinnering door zijn hoofd. Zijn lijf, zijn leden, alles aan hem begon te tintelen. Het duurde maar even al leek het hem een eeuwigheid. Een korte blik op Watson leerde hem dat die niets had gemerkt. Onder het mompelen van een verontschuldiging wende hij zich af en liep de vrouw tegemoet.
Met gemengde gevoelens dacht hij terug aan het lieftallige maar tegendraadse meisje dat hij in Peru had leren kennen. Hij was verrukt van haar geweest. Maar zo onderdanig en meegaand als ze in bed was, zo dwars en balorig was ze daarbuiten. Ze had hem zelfs opgezocht in de States toen hij allang uit Peru was vertrokken. Opnieuw was hij gevallen voor haar onweerstaanbare charme. Hij had haar geld gegeven, veel geld, om de wereld te behoeden voor groot onheil (wat dat dan ook wezen mocht). Meer tijd en aandacht had hij niet voor haar gehad. Met een lichte huivering vroeg hij zich af wat ze van hem wou.
Maar de vrouw liep hem straal voorbij. Al haar aandacht leek te zijn gericht op Watson die daar kennelijk nog geen vermoeden van had. Flint realiseerde zich dat de jonge vrouw natuurlijk Margarita nooit had kunnen zijn, daarvoor was het al te lang geleden. Het was zijn herinnering geweest aan die onhanteerbare Peruaanse die zo op zijn gemoed had weten te werken. Misschien een licht schuldgevoel? Hij schudde zijn hoofd.
Achter zich hoorde hij de vrouw tekeer gaan tegen Watson. Niet geheel gespeend van leedvermaak draaide hij zich om en zag nog net hoe zij in de armen viel van zijn protegé. Een licht gevoel van jaloezie en ouderdomsbesef lardeerden de gedachten aan zijn somtijds onbezonnen idealisme en naïeve investeringen. Het leek wel een natuurwet: invloedrijke mannen vonden troost door zich over te geven aan een visioen, een hersenschim, een zinsbegoocheling. Het was veel meer dan seks, het temmen van de feeks. Het was de beteugeling van een droom. Het was de verovering.
Hij stak een begripvolle hand op naar Watson die een verontschuldigend gebaar maakte nadat hij de dame had geholpen met instappen en vervolgens achter het stuur plaatsnam. De automatische koets draaide een halve slag en reed de oprijlaan uit. Flint keek de zelfrijdende wagen een beetje afgunstig na terwijl deze verdween in een wolk van stof.
Hij liep terug naar de receptie waar hij werd gefêteerd op een paar andere nationale noviteiten: een peulvormig flesje Coca Cola en een hotdog. Met Heinz’ tomatenketchup. Hij glimlachte opgetogen. De toekomst was begonnen.
Aan elk leven komt een einde. Geen leven zonder dood. De tijd houdt eventjes de adem in … tikt dan brutaal verder. Onverstoorbaar, als altijd.
Het verscheiden van individuen werd geleidelijk overschaduwd door het verdwijnen van bedrijven. Opgeslokt door overnames en fusies zijn onderneminkjes feitelijk onsterfelijk geworden. Alleen de anonieme werknemers overlijden.
Paardenfokkers, mandenvlechters en molenaars zouden verdrongen worden door onvoorstelbare beroepen als programmeur, stewardess en influencer. Een enkele grote naam zou blijven voortleven omdat die voor eeuwig verbonden blijft met het product van zijn schepper. Zoals Siemens, Ford, en Philips. En Heinz natuurlijk.
Hoewel IBM internationale vermaardheid heeft verworven, zijn de namen van Flint en Watson in de vergetelheid verdwenen. En al wordt het concern binnenkort verzwolgen door Google of Amazon, de naam van de 1e PC blijft nog wel even in het geheugen hangen.
Charles Flint had de succesvolle maar nogal gewetenloze verkoper Thomas Watson aangetrokken om hem te helpen bij het leiden van de CTR. Dat was een meesterzet. Het bedrijf zou uitgroeien tot een gigant van wereldformaat dat in 1924 werd omgedoopt in International Business Machines Corporation (IBM). Paradoxaal genoeg is de veroordeelde crimineel Watson ook verantwoordelijk voor de hoge morele standaard bij IBM.
Het bedrijf van Henry Heinz produceerde smaakmakers vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Onder leiding van zijn zoon Howard en kleinzoon Henry Heinz II groeide de zaak uit tot een multinationale voedselproducent met aandacht voor verantwoordelijke bedrijfsvoering. Oprechtheid, integriteit en een ondubbelzinnig morele standaard hebben altijd hoog in het vaandel gestaan.
De Amerikaanse vrijmetselarij (freemasonry) kent vele invloedrijke figuren alsmede anonieme begunstigers die de organisatie van financiële middelen voorzagen om ideële netwerken te ontwikkelen, zoals Het Instituut.
De overgang van agrarische samenleving met kleinschalige nijverheid naar een maatschappij van multinationale ondernemingen met globale communicatie netwerken vertoont parallellen met de organische transitie van eencellige naar meercellige organismen, zo’n 600 miljoen jaar geleden. Een dergelijke fase-overgang is onderdeel van de emergente evolutie.
Bronnen
AstrumPeople.com. Henry J. Heinz biography: success story of Heinz ketchup empire. https://astrumpeople.com/henry-j-heinz-biography/, 2020
Geoffrey Austrian. Herman Hollerith: the forgotten giant of information processing. Columbia University Press, 1984
James Cortada. IBM: The rise and fall and reinvention of a global icon. MIT Press, 2019
Tom Crouch. The bishop’s boys: a life of Wilbur and Orville Wright. W.W. Norton & Co., 2003
Charles Flint. Memories of an active life: men and ships and sealing wax. G.P. Putnam’s Sons, 1923
Peter Greulich. The world’s greatest salesman: an IBM caretaker’s perspective. David Kassin Fried, 2011
Marquis James. Merchant adventurer. The story of W.R. Grace. SR Books, 1993
De prikklok (1888) wordt het symbool van de moderne slavenarbeid.
Het fenomeen ontleent haar legitimiteit aan de misvatting die macht gelijkstelt aan recht.
SARIMANOKS EMERGENTE DETECTIVE BUREAU
Ik ben terug op mijn stek en speel domino met de Obeah-jongens. De inzet is een fles rum die al half leeg is. Of half vol? Ze hebben me gevraagd mee te gaan naar een bijeenkomst met Papa Tan. De sjamaan geniet enige faam als gebedsgenezer en wordt beschouwd als een geestelijk geleerde.. Volgens mijn buurman op de bank kan hij mij vast van dienst zijn. ‘Als je iets kwijt bent, is het niet verdwenen. Het is alleen onzichtbaar geworden. Het gaat volledig op in de omgeving.’
Camouflage. Nabootsing. Perfecte mimicry. Dat spreekt mij wel aan. Zelfs als would-be natuurvorser hoor ik daar ook verstand van te hebben. En wie weet kan die Papa Tan iets zinnigs zeggen over dat evenbeeld van Annelies dat ik maar nergens kan vinden. Waar twee mensen zoveel op elkaar lijken moet trouwens wel iets bijzonders aan de hand zijn. Overeenkomst vertonen met de achtergrond en overeenkomst vertonen met een medemens, dat lijkt allebei op een soort mimicry.
Iemand kwijtraken betekent toch ook niet dat-ie is verdwenen? Maar onzichtbaar…? Daar geloof ik niets van.
Hoe dan ook, die Amanda zal ik opsporen. Daar heb ik genoeg reden voor. Niet alleen beroepsmatig maar ook persoonlijk. Ik moet weten of het evenbeeld van Annelies niet alleen uiterlijk op haar lijkt maar ook haar betrokkenheid deelt. Is zij net zo begaan met … nou ja, net zo begaan?
L&B: iSLAM MOHAMMED, DE MUSICAL
Eindelijk is het zover. Na BINT, de muzikale show rondom de genetisch gemanipuleerde aardappel en ANNEKETANNEKE, de kermisattractie die zijn succes ontleende aan Het Achterhuis, is er nu MOHAMMED, een musical over het leven van de profeet.
Er zijn wel enkele voorwaarden gesteld aan de poperette over het leven van de profeet. Het dient allereerst een educatief karakter te hebben. De fictieve geleerde Abu Al-Razi, die een geleidelijke ontwikkeling van de mens predikt, moet jubelend ten onder gaan ten faveure van de schepping door de almachtige Allah. Dat jubelen zou in een musical geen probleem hoeven te zijn, ware het niet dat een tweede voorwaarde luidt dat er niet gezongen mag worden. Volgens de makers is dat een bagatel. Een musical zonder liedjes is volgens hen geen probleem. Zolang het maar geld oplevert.
Meer moeite hebben ze gehad met het vinden van een geschikte cast. Veel bekende musicalacteurs vielen af vanwege hun Westerse uitstraling. Favoriet voor de filmversie was de gevierde Britse komiek Sacha Cohen, maar hij is een Jood! Dat ging echt te ver. Ondanks protesten van de internationale toonkunstenaarsbond zijn de makers gezwicht voor protesten uit Islamitische hoek. Men heeft tenslotte gekozen voor Jonathan Banks.
De Nederlandstalige theaterproductie had met dezelfde problemen te kampen. Cabaretier Michel Wertheim werd gevraagd, maar die laat zich niet meer zien. De Vlaamse stand-up comedian Philippe Geubels leek een prima alternatief (hoe minder de profeet is te verstaan hoe beter) maar die wist het productieteam ervan te overtuigen dat Stijn Keuleers een betere keus zou zijn. Waarvan acte.
De première is wel even opgeschort in verband met een dreigement van PVV-ideoloog Martin Bosma dat elke ode aan geitenneukers kan rekenen op een gewelddadige sabotage van de voorstelling door de slagersbond. Zo dreigt opnieuw het vrije woord het zwijgen te worden opgelegd door de belangenbehartiging van een collectief.
Niettemin zal het hooggeëerd publiek binnenkort worden gefêteerd op een triomf van liberaal ondernemerschap. De cd is inmiddels in de winkel verkrijgbaar, inclusief de instrumentale hit ‘عائشة، سحب البرقع الخاص بك’. Smakeloosheid loont.
DE ‘DOM’ VAN MEKKA
Het ontwerp van de grootste torenklok ter wereld, de Abraj Al Bait, stamt uit christelijk Europa.
HOMO DOMITOR, MENSENTEMMER
Onderwerping van de wereld
Over de geschiedenis van de mens is veel gespeculeerd, gefilosofeerd, ondersteboven gehaald en afgestraft. Wie het wéét mag het zeggen. Wat we wéten is dat we er zijn, en wat ís, heeft een geschiedenis. Toch?
Sommigen menen dat alles altijd bij het oude blijft, dat elke verandering bedrieglijk is. Als een dolle schroef: hij draait wel maar klikt telkens terug. Een mens wordt geboren en gaat dood. Telkens weer opnieuw. Er verandert niets. De geschiedenis als een voortdurende herhaling van dezelfde zetten. Deze mensen treden in het voetspoor van Parmenides die al meer dan vijfhonderd jaar vóór onze jaartelling beweerde dat de zintuiglijke waarneming ons een loer draait.
Anderen vermoeden dat er weldegelijk vooruitgang is, zelfs als we die niet waarnemen. Zoals het verdampen van water: dat zie je ook niet direct gebeuren. Ons leven duurt te kort om op de geologische tijdschaal enige verandering te kunnen onderscheiden. Maar de rivier die stroomt door de tijd is volgens Heraclitus nooit dezelfde.
Het ontstaan van sapiens trekt de aandacht en roept, net als het uitzwermen van de mens over de wereldbol, vragen op. Hoe komt het eigenlijk dat slechts een betrekkelijk kleine groep vanuit Europa de rest van de mensheid heeft onderworpen? Ongetwijfeld is hier sprake van een evolutionaire tussenstand, in de toekomst ziet de wereld er wellicht heel anders uit. Toch is ook de toekomst schatplichtig aan de Homo domitor van onze tijd. En die woont in het westen. Toeval? Of zit er meer achter?
In de ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde zijn de apen van alle zoogdieren het laatst verschenen. Uit versteeningen kan worden afgeleid, dat breedneuzen nooit ergens anders leefden dan in Zuid-Amerika. De smalneuzen hadden vroeger een veel uitgestrekter woongebied dan tegenwoordig. Zij moeten zelfs geleefd hebben in Frankrijk, in Zwitserland en in Zuid-Duitschland.
Veel opzien maakte eenige jaren geleden de vondst op Java van de overblijfselen van een wezen, dat nog voor den een voor een mensch, door den ander voor een aap wordt gehouden. Uit den vorm van het dijbeen blijkt dat het rechtop liep. Ook de andere deelen, die bewaard zijn gebleven, eenige kiezen en het schedeldak, doen zien, dat het wezen, waarvan zij afkomstig zijn, veel meer op een mensch leek, dan de hoogste nu levende apen. De ontdekker noemde het Pithecanthrópus eréctus, d.i. rechtop lopende aapmensch.©
Er bestaat weinig twijfel over het vermoeden dat Afrika de bakermat is van Homo sapiens. De oudste fossielen zijn gevonden op dat continent en worden op meerdere honderdduizenden jaren gedateerd. Deze moderne mensachtigen verspreidden zich over Afrika en migreerden naar het noorden langs de kustlijnen van de Middellandse Zee, die tijdens de ijstijden veel kleiner was vanwege het lagere waterpeil, in oostelijke en westelijke richtingen. Deze migraties verliepen over een lange periode van duizenden eeuwen.
Sapiens heeft zich eerst ontdaan van de andere mensachtigen door superieur gebruik te maken van gereedschap. Daarmee heeft de moderne mens haar eigen niches weten te scheppen, oftewel de omgeving op gunstige wijze leren manipuleren. Voorbeelden daarvan zijn de domesticatie van andere organismen en de onderwerping van soortgenoten. Dat laatste heeft zijn oorsprong in het natuurlijke overwicht van sommige individuen met het culturele overwicht van bepaalde groepen als gevolg. Waarop is dat natuurlijke overwicht gebaseerd en wie waren de uitverkorenen?
Tegen de tijd dat – vele tienduizenden jaren geleden – sapiens de enige overgebleven mensensoort was, zwierven mensen in sociale groepen van hooguit honderd individuen verspreid over uitgestrekte gebieden. Soms verbleef een groep langer op één plek en dijde uit, dan weer viel ze door conflicten, voedselgebrek of natuurgeweld uiteen om het nomadenbestaan voort te zetten. De leefgebieden van de uiteenlopende clusters waren zo uitgestrekt dat ze vele duizenden jaren gescheiden konden blijven. Lang genoeg om verschillen in morfologie en gedrag te ontwikkelen maar bij lange na niet genoeg om tot meerdere sub-soorten te evolueren; daarvoor zijn miljoenen jaren nodig. De betekent niet dat er geen groepskenmerken konden ontstaan die een stam dominant maakte over een andere stam. Dat kwam echter niet zozeer door genetische verschillen maar door de ontwikkeling van cultureel erfgoed dat beklijfde naarmate groepen zich in elkaars nabijheid vestigden.
Via de 'Vruchtbare Sikkel' (Mesopotamië, ten noorden van het huidige Saudi-Arabië) werden eerst Europa en Azië gekoloniseerd. Om de Polynesische eilanden te koloniseren moest men scheep kunnen gaan, maar de andere continenten waren over land bereikbaar. Tijdens de laatste ijstijd, die tot ca. 13 000 jaar geleden duurde, stond de zeespiegel zoveel lager dat Indonesië was verbonden met Azië en door slechts een smalle zee-engte was gescheiden van Australië. De Beringstraat stond droog, maar om Amerika te bereiken moest men wel hevige koude trotseren en dus in staat zijn om stevige kleding te maken. Daarom werden Amerika en Australië later door de mens gekoloniseerd dan Eurazië. Maar zelfs in China arriveerde Homo sapiens pas nadat nomadische groepen Mesopotamië waren doorgetrokken.
Mensachtigen van dezelfde soort raakten door de enorme onderlinge afstanden van elkaar gescheiden en daarmee biologisch geïsoleerd. Niet lang genoeg om biologisch verschillende soorten te worden, maar wel om verschillende etniciteiten te ontwikkelen. Het is denkbaar dat ondernemingslust en onverschrokkenheid een genetische component hebben. Wellicht waren die eigenschappen sterker vertegenwoordigd bij mensen die wegtrokken om nieuwe gebieden te ontdekken. Aannemelijker is dat ze niet biologisch verschilden en dat de migraties het gevolg waren van het jagen op wild en verzamelen van voldoende voedsel, de geëigende manier om te voorzien in voldoende middelen van bestaan. En waar de jagers/verzamelaars gebieden betraden waar een overvloed was aan voedsel, hadden ze alle reden om te blijven waar ze waren. De mensen die verder trokken waren waarschijnlijk zelf verjaagd en gedwongen om te vluchten.
De oudste vondsten van domesticatie in zo'n gebied vol overvloed zijn afkomstig uit de Vruchtbare Sikkel en ca. 10 500 jaar oud. Nadat mensen ten zuiden van het terugtrekkende ijs waren blijven hangen was hier een begin gemaakt met het verbouwen van gewassen die rijk waren aan voedingsstoffen (gerst voor koolhydraten, erwten voor eiwitten) en vezels (vlas) en het houden van dieren. Het domesticeren van vee leverde zuivel, trekkracht, mest en transport op. Vooral dat laatste droeg sterk bij aan de verspreiding van (de kennis over) domesticatie in nabije gebieden. De gedomesticeerde dieren waren helaas ook reservoirs van allerlei ziektekiemen die samen met volksziekten (als gevolg van toenemende populatiedichtheden) de mondiale mens in de loop van de geschiedenis hebben geteisterd.*
De zogenaamde landbouwrevolutie duurde overigens vele duizenden jaren en was het uiteindelijke resultaat van een voortdurende wisselwerking tussen het nomadische bestaan van jagen en voedsel verzamelen, van handelsbetrekkingen en van vestiging - en zelfs verstedelijking van enige duur - op tal van plaatsen in Eurazië (en Amerika).* Van een langdurige dominantie van nederzettingen kon pas sprake zijn nadat er voldoende tijd verstreken was om de juiste genetische verandering in gewas en vee tot stand te brengen om van domesticatie te kunnen spreken. De concentratie ervan in Mesopotamië was waarschijnlijk eerder het gevolg van klimaat en geografie dan van menselijk vernuft.
Vanuit de Vruchtbare Sikkel kon men in westelijke richting naar de Middellandse Zee en Europa trekken of in oostelijke richting naar China. De Middellandse Zee lag dichterbij en de vruchtbare kuststreken waren aantrekkelijker dan de bergen in het oosten. Dat die bergen geen belemmering vormden blijkt uit aanwijzingen dat mensen zich ca. 10 000 jaar geleden in China vestigden om landbouw te bedrijven. Dan mag je verwachten dat velen ook in westelijke en noordwestelijke richting trokken.
Stammen en volkeren die in de betrekkelijke nabijheid van Mesopotamië bleven zouden na verloop van tijd opgaan in verschillende rijken, zoals dat van de Elamieten en Sumeriërs enkele millennia voor onze jaartelling en voorlopers waren van de Assiriërs en Achaemeniden (oud-Perzen).
De naam Homo domitor is overdrachtelijk bedoeld. De suggestie dat het om een biologische subgroep gaat van Homo sapiens is onjuist. Binnen elke soort bestaat genetische variatie, dat is één van de fundamenten van de moderne synthese. Dat morfologische kenmerken correleren met geografische regio's is duidelijk. Dat karaktereigenschappen een genetische component hebben is aannemelijk. Dat karakter en uiterlijk gekoppeld zijn is een onuitroeibaar overblijfsel van de frenologie (schedelmeting), een relict uit de pseudowetenschap.
De wereldwijde variatie in karaktereigenschappen leidt tot individueel gedrag dat bepaald wordt door een combinatie van tal van sociaaleconomische en sociaal-culturele factoren (bv. geloof, wetgeving, ideologie, enz.). Dit resulteert in een heterogene verdeling van de wereldpopulatie in twee fundamenteel verschillende bevolkingsgroepen:1) mensen die open staan voor andere ideeën, de vernieuwers en 2) mensen die alles bij het oude willen houden, de behoudenden. Welke van de twee groepen op zeker moment de overhand heeft, is bepalend voor allerlei ontwikkelingen in de samenleving, zowel politiek als technologisch.
Meer dan 40 000 jaar geleden - lang voordat de laatste ijstijd ten einde was - zwierven er al groepen mensachtigen door Eurazië (en verder weg). Deze jager/verzamelaars leidden soms een sedentair bestaan: ze bewoonden grotten waar ze rotsschilderingen en gereedschappen maakten. Vondsten bevestigen dat ruimschoots voor het begin van de eerste eenvoudige uitingen van domesticatie in Mesopotamië het Europese continent al bewoond werd door hominiden die als voorlopers van de moderne mens beschouwd kunnen worden.* Het is goed denkbaar dat de Vruchtbare Sikkel niet alleen gekoloniseerd werd vanuit Afrika maar dat deze toen nog bosrijke omgeving ook mensachtigen uit het met ijs bedekte Eurazië aantrok.
Het kappen van bomen ten behoeve van landbouwgrond en energievoorziening heeft in de loop van de tijd tot erosie geleid. Samen met de klimaatverandering door smeltend landijs raakte de eens zo vruchtbare omgeving zodanig verschraald dat velen in de richting van de Middellandse Zee trokken en zich mengden met de daar al aanwezige mensachtigen.
Sociaalculturele verschillen tussen de bevolkingsgroepen waren sterk gecorreleerd aan de geografische verschillen tussen hun woonplaatsen en de soorten planten en dieren die daar voorkwamen (voedingsgewassen, huisdieren, ziekteverwekkers). Of men overging op een sedentaire levenswijze of bleef rondzwerven, hing af van geografische en klimatologische omstandigheden. Aanwijzingen die duiden op bodembewerking en langdurige vestiging zijn tussen de elfduizend en vijfduizend jaar oud. De snelheid van de bevolkingsaanwas werd sterk beïnvloed door de uitgestrektheid en vruchtbaarheid van het land en door de strijd die werd geleverd om zich daar te kunnen handhaven. Het lijdt geen twijfel dat velen werden verdreven omdat anderen het gebied opeisten om zich er te vestigden. Dat laatste was vanuit economisch oogpunt niet per sé voordeliger maar het bood wel meer mogelijkheden op het gebied van veiligheid en beschutting.
De voordelen van een thuisbasis hadden een onderwerpende invloed op andere mensen in de regio die spoedig werden overvleugeld door de dominante kolonisten. Nomadische groepen sloten zich vrijwillig aan of werden overmeesterd. Binnen de thuisbasis ontwikkelden zich machtsstructuren, culminerend in een despoot die aanbeden werd als een god. Binnen deze theocratische samenlevingen, die overal ontstonden, waren allen onderworpen aan en eigendom van de hoogste leider.
De dominante mens, de mens die uiteindelijk alle andere mensen in de wereld zou onderwerpen, Homo domitor, ontstond op het continent dat men later de naam Europa zou geven. Historici die hebben geprobeerd dat te verklaren, dreigen gemakkelijk correlaties met causaliteit te verwarren. Te meer daar gebeurtenissen in het verleden nu eenmaal niet experimenteel toetsbaar zijn. Maar veel duidt erop dat de bevolking van Europa een voorsprong heeft gehad om zich in biologisch en cultureel opzicht sneller te ontwikkelen dan elders.*
Via de Vruchtbare Sikkel waren er vanaf 10 000 jaar geleden handelsroutes langs een gelijkmatige breedtegraad tussen het Chinese rijk in het oosten en het Middellandse Zee gebied in het westen. Migraties naar de uitgestrekte landschappen in het oosten leidden uiteindelijk tot het Confuciaanse Chinese Rijk. Het latere christendom zou zich verspreiden vanuit het Oost Romeinse Rijk naar West Europa terwijl de nakomelingen van de Perzen zich uiteindelijke onderwierpen aan de tamelijk vredelievende saamhorigheid van de Islam. Vredelievend in vergelijking met het meedogenloze christendom dat onder het devies "wie niet horen wil moet voelen" verkoos om andersdenkenden uit te roeien in plaats van ze slaaf te maken (tenzij dat laatste juist het doel was, met het oog op geldelijk gewin). [Hoe anders had de geschiedenis eruit kunnen zien. Volgens Yuval Harari (Sapiens) bestaat er geen oorzakelijke verklaring voor de dominante invloed van het christendom in West Europa en kan deze als een toevallige samenloop van omstandigheden worden beschouwd.]
Naarmate de bosrijke omgeving verschraalde door overmatige houtkap ten behoeve van landbouwgrond en energievoorziening trokken velen vanuit Mesopotamië naar het nabije Middellandse Zee gebied in het Westen. Scheepvaart bleek daarbij een culturele factor zonder weerga. Mensen die zich rond de Middellandse Zee hadden gevestigd bewogen zich 10 000 jaar geleden al in bootjes voort over het water. De kustlijn langs de middellandse Zee is ongeveer 6x langer dan die van China (een van de andere domesticatie-centra in Eurazië; voor heel Europa is de kustlijn zelfs 11x langer). Aanwijzingen van prehistorische scheepvaart zijn allemaal afkomstig uit het Middellandse Zee gebied.
De scheepvaart droeg enorm bij aan het handelsverkeer en de uitwisseling van kennis. Maar ook aan de verspreiding van lokale conflicten en ziekteverwekkers. Het stimuleerde de ontwikkeling van oorlogsindustrie en selecteerde mensen op immuniteit. Dat zou bij de latere kolonisering van de rest van de wereld de Europeanen opnieuw een flinke voorsprong verschaffen.
Ook de Chinese vloot was indrukwekkend en onderhield belangrijke handelsroutes langs de gehele Aziatische kust tot in de Rode Zee (zijderoute over zee). De kosten waren echter aanzienlijk en de opbrengsten onvoldoende interessant om financieel te kunnen worden onderhouden door het keizerrijk, dat zich op het vaste land voortdurend moest verdedigen tegen nomadische invallen en het consolideren van de centrale macht. Daarom bleven nieuwe investeringen uit en werd het onderhoud van de vloot verwaarloost zodat er tegen de tijd dat de Europeanen in de Indische Oceaan verschenen er van de Chinese vloot weinig meer over was (en van de zachtaardige Arabieren viel niets te duchten).
Een gevolg van de scheepvaart was de technologische spin-off op het gebied van (wind)aandrijving, voedselconservering en navigatie. Eeuwen vóór onze jaartelling werd al gebruik gemaakt van tandwielconstructies voor ingewikkelde astronomische berekeningen ten behoeve van de plaatsbepaling aan de hand van de positie van hemellichamen. De (houten) tandwielen, afgeleid van het pottenbakkerswiel uit Mesopotamië, werden in die tijd ook gebruikt voor molens en pompen en (duizend jaar later) voor uurwerkconstructies.*
Naast hout als brandstof werd in na het terugtrekken van het landijs gebruik gemaakt van dood materiaal dat tevoorschijn kwam en na drogen gemakkelijk ontbrandde (veenbranden; bruinkool). Na dagbouw raakt men geleidelijk dieper in de grond en werd echte mijnbouw ontwikkeld. In zuidelijker regio's was er al een soort mijnbouw ontstaan voor de winning van ertsen en vuursteen. Teer als brandstof werd aan het oppervlak gewonnen maar liever gebruikt voor het afdichten en waterdicht maken van daken en scheepswanden.
De bevolking van Europa werd allengs sterker door selectie en door vermenging met andere populaties na langdurige periodes van isolatie. Dat gebeurde bijvoorbeeld na de grote volksverhuizingen in het eerste millennium. Selectie van de sterkste individuen vond plaats door voedselschaarste, oorlog en ziekte. Zwangere vrouwen kwamen om van de honger (die moesten tenslotte voor twee eten) en mannen verloren het leven in de strijd met andere mannen. Babysterfte en ziekte kwam onder beide seksen in gelijke mate voor. Europeanen werden aanvankelijk vooral getroffen door pokken en dysenterie, later in hoge mate door de pest. Van de (levend) geboren kinderen werd hooguit een kwart volwassen en in staat zichzelf voort te planten.*
Wereldwijd was waterkracht de belangrijkste energiebron. Bewerken van het land was voor de meeste mensen het voornaamste middel van bestaan. De agrarische nijverheid voorzag iedereen van voedsel en kleding en leverde handelswaar die kon worden uitgewisseld. De economische aantrekkingskracht en psychologische vrijheidsdrang van de internationale handel prikkelde menig kustbewoner om het ruime sop te kiezen. Een ontwikkeling die in China geheel achterwege bleef, niet in de laatste plaats doordat de meeste mensen meer landinwaarts woonden.
De winning van steenkool vond zowel in Azië als Europa plaats. Steenkool lag in Engeland relatief dicht onder het oppervlak maar de waterstand in de mijnen was hoog. Dat probleem kon alleen afdoende worden bestreden met behulp van pompen. China had ook wel steenkool maar dat was veel moeilijker te winnen. De delfstof was dieper gelegen, de mijnen lagen verder van de belangrijke industriële centra (ijzersmelterijen) en het probleem was niet water maar gevaarlijke, ontplofbare gassen waar een veel verder ontwikkelde techniek voor nodig was. Dit geologisch verschil zou een belangrijke aanleiding zijn voor de zogenaamde Great Divergence, die zou leiden tot de dominantie van het Westen.*
Ten noorden van de Middellandse Zee werden feodale despoten van hun goddelijkheid ontdaan en ontstond er een scheiding tussen kerk (God) en staat (despoot). Deze gebeurtenis aan het begin van het 2e millennium staat bekend als het Concordaat van Worms (1122). Het was wellicht een noodzakelijke culturele opmaat tot de vorming van Homo domitor. De Joods-Christelijke traditie had in het eerste millennium al bij brede lagen van de bevolking geleid tot het besef en de aanvaarding van persoonlijk eigendom, hetgeen gepaard ging met de ontwikkeling van een burgerlijk bestuur in de vorm van ‘gemeenten’ en de kiem van een ‘onafhankelijke’ rechtspraak, maar de kerk als instituut hield angstvallig een dikke vinger in de pap.*
Wat in het 1e millennium begonnen was als de grootste revolutie sinds de ‘ontdekking’ van de landbouw, namelijk de uitwisseling van kennis via het internationnale handelsverkeer werd in het 2e millennium uitgebreid met de boekdrukkunst (15e eeuw). Ondanks de dominante rol die het kerkelijk gezag behield op spiritueel gebied, lieten in toenemende mate tegendraadse, onafhankelijke geesten van zich horen. Het waren kerkelijke rebellen die zich van dat gezag weinig aantrokken.*
De overwegend agrarische bevolking was weliswaar arm maar kon in vrijheid handelen en ze bestond over het algemeen niet – zoals vaak onterecht gedacht wordt – uit geknechte slachtoffers van een feodaal systeem. De persoonlijke inbreng van ‘gewone mensen’ werd een factor van betekenis in een samenleving met een meer gelaagde bestuursvorm, waardoor deze een steeds complexere structuur kreeg. Veel ingewikkelder dan de simpele top-bottom bestuursvorm die werd toegepast in streken waar nog altijd de gehele bevolking het onderworpen eigendom was van de hoogste leider. Bovendien was het feodalisme erfelijk bepaald waardoor deze situatie generaties lang kon standhouden.
Op de lagere bestuurs- en organisatieniveaus zoals die in Europa ontstonden, kon iedereen met voldoende capaciteiten en ambitie een leidende positie veroveren. Daardoor werden die gemeenschappen steeds emergenter.*
Veel omvangrijker en ingrijpender dan met karavanen van trek- en lastdieren over land mogelijk was geweest, werd de wereld ontsloten met steeds snellere en grotere zeeschepen die voortbewogen op de wind en vele tonnen lading konden dragen. Na de Middellandse Zee was de Atlantische Oceaan aan de beurt. Gesteund door vorst en vaderland werd steeds vaker en verder koers gezet naar zuidelijke streken in Afrika, de Canarische Eilanden en verder westwaarts naar Amerika.
Dat de ontwikkelingen in Europa voortgingen en in China stagneerden kwam doordat in de 14e eeuw het Confuciaanse eenheidsideaal (raszuiverheid) belette dat het samengebalde Chinese Keizerrijk begon uit te waaieren over alle landen rond de Indische Oceaan. Na een era van culturele bloei trok de Ming-dynastie zich terug in een xenofobisch isolement. De indrukwekkende zeemacht werd aan de ketting gelegd om weg te rotten in verlate havens. Waarom zeevarende rijken als China minder succesvol waren dan de Europeanen wordt wel geweten aan de zelfingenomenheid van de heersende elite en hun gebrek aan belangstelling voor de rest van de wereld. Dankzij de goudzucht en zendingsdrang van de gezagsgetrouwe katholieken en de arbeidzaamheid en het tijdsbesef van de schraperige calvinisten, penetreerden Europese handelaren menig wereldrijk om het leeg te zuigen en te infuseren met de christelijke moraal.
Daarin zijn ze redelijk geslaagd, vooral toen vanuit het protestantse noorden van Europa de eerste technologische revolutie haar invloed deed gelden.* Vandaag de dag is er geen volk op aarde dat zich aan die dominantie kan onttrekken, al was het maar om als ‘educatief' amusement te fungeren, in musea of op tv. Terecht gaat dat gepaard met het verwijt dat de christelijke kolonisten het zo nauw niet namen met de christelijke moraal. Het koloniale verleden van de westerse mogendheden wordt steeds scherper veroordeeld, vanwege onderdrukking, uitbuiting, slavernij en genocide.
Het mag duidelijk zijn dat de voornaamste drijfveer van de zeevarende Europeanen op het materiele vlak lag. Rijkdom, daar ging het om. Dat doet niets af aan hun oprechte overtuiging dat de goddeloze inboorlingen nooit naar de hemel zouden gaan, tenzij ze zich bekeerden. Het is bijna aandoenlijk hoe dit naïeve superioriteitsgevoel geleid heeft tot het hand in hand gaan van zendingsdrang en koopmansgeest. Het materiële werd gekoppeld aan het spirituele om zo het leegroven en uitbuiten moreel aanvaardbaar te maken voor het thuisfront.
De katholieke kolonisten hechtten wat meer waarde aan het spirituele, voor de calvinisten lag de nadruk op de handel, maar alle Christenen geloofden in de morele plicht van de Grote Zendingsopdracht. Natuurlijk waren er ook Christenen die geloofden in een tolerante God. Die vraagtekens plaatsten bij die mondiale expansiedrang (voor zover ze daarvan kennis hadden) en die in eigen land de kommer en kwel van onmondige bedienden onder het juk van een steeds rijker wordende koopmansadel betreurden. Maar ook zij geloofden in het motto: de mens wikt, God beschikt.
Het katholicisme werd buiten Europa vooral uitgedragen door de Portugezen. Met de vernietigende aardbeving van Lissabon in 1755 kwam daaraan abrupt een einde. Voor protestante landen als Nederland en Engeland werd de zending weliswaar opgedragen door de overheid (niet door de Paus) maar de wereldlijke leiders waren natuurlijk meer geïnteresseerd in economisch voordeel dan in het redden van zieltjes. Het scheepspersoneel, van ketelbink tot adelborst, voer wel bij de kapitale opbrengsten van de buit en neigden waarschijnlijk meer naar ‘ieder voor zich en God voor ons allen’ dan dat ze de behoefte voelden om hun persoonlijke God op te dringen aan de inwoners van hun koloniale bestemmingen. Elkaar probeerden de Hollanders en de Engelsen zoveel mogelijk te dwarsbomen, waardoor uiteindelijk alleen de laatsten overbleven. Hun bemoeienissen in Noord Amerika leidde misschien wel tot de belangrijkste voedingsbodem van het liberale denken dat de rest van de wereld op de knieën dwong.
Om de dagelijkse honger naar begrip en vertrouwen te stillen werden overal ter wereld verhalen voor het slapengaan verzonnen over bovenaardse machten. Soms waren het verhalen over de geesten van gestorven ouders om de gang van zaken te bewaken. Of anders ook wel over goddelijke poppenspelers die de touwtjes van het lot bewogen. Men kon daarmee concrete voorvallen naar tevredenheid verklaren.
De monotheïstische interpretatie met één alomaanwezige God richtte bovendien haar vensters op de abstractere wereld van het 'zijnde', het 'ware' en het 'mooie'. Het joods-christelijke evangelie werd vanuit het oostelijk deel van het Romeinse Rijk over Europa verspreid maar niet over Azië, waar het Boeddhisme stand hield. Na enkele eeuwen was het christendom voornamelijk een godsdienst van de niet-joden geworden. Daarmee was het onofficiële middelpunt van Kerk van Jeruzalem naar Rome verschoven.
Vrijwel iedereen uit alle lagen van de bevolking was doordrenkt met de gedachte aan een christelijke god die alomtegenwoordig zin gaf aan goed en kwaad, mooi en lelijk, waarheid en bedrog. Het genereerde een morele plicht om in elke activiteit de aanwezigheid van deze god te zoeken en vinden.
Dat zoeken bracht sommigen ertoe hun intellectuele en artistieke talenten tot het uiterste te benutten en de openbaring te vinden in het doorgronden van de natuur zelf. De kallabistische alchemie lag ten grondslag aan de technologische bedenksels van Homo domitor .
Gedurende het eerste millennium vond er een culturele kruisbestuiving plaats tussen de verschillende rijken in Azië, Europa en Noord Afrika, waardoor opvattingen en uitvindingen uit hun betrekkelijke isolement werden getild om elders te worden ingebed. Byzantijnse geleerden maakten via de Perzen kennis met wiskundige begrippen als het getal 0 en p. Euraziatische steppenomaden introduceerden de beheersing van het paardrijden. Romeinen en Christenen leerden van de Ottomanen nieuwe middelen kennen om ziektes te genezen en genot te ervaren. Kruidenmengsels ten behoeve van vuurwapens bereikten Europa vanuit het Oosten. Door gedwongen arbeid bij Romeinen en Arabieren werd de slavenhandel in toenemende mate getolereerd (al vonden sommige Christenen het ongepast om die zielige schepselen voor hun karretje te spannen, al was dat tot ver in de 19e eeuw wettelijk toegestaan).
De eeuwenlange handelsbetrekkingen rondom de Middellandse Zee hebben beslist bijgedragen aan het uitwisselen van kennis en ideeën. Feniciërs en Corinthiërs maakten al vóór onze jaartelling gebruik van ingewikkelde instrumenten om hun positie op zee te bepalen aan de hand van hemellichamen.* Hun schepen werden voortgedreven met behulp van roeikracht en vierkante razeilen. Later werden ze verdrongen door de numerieke overmacht en agressie van de Romeinse galeien. Navigatiemiddelen als het astrolabium en het kompas werden vanuit de Arabische wereld verspreid en waren aan het begin van het tweede millennium de voornaamste instrumenten voor een redelijke plaatsbepaling. Zowel de Moren als de Italiaanse maritieme republieken maakten er gebruik van.* Dwarse tuigages werden vervangen door langsgetuigde latijnzeilen* om scherper voor de wind te kunnen varen. Uiteindelijk waren Christelijke kruisvaarders in het voordeel omdat die ook nog gebruik maakten van nocturlabia waarmee ze ’s nachts konden navigeren.*
Met de combinatie van steeds betere navigatie instrumenten, meer geavanceerde kaartprojecties* en schepen voorzien van een wandrust*, werden in een betrekkelijk kort tijdsbestek halverwege het tweede millennium alle wereldzeeën van onze aardbol doorkruist. Om Aziatische markten te bereiken werd de Atlantsche Oceaan verkend. In zuidelijke richting werd Afrika omzeild, in westelijke richting werd Amerika bereikt, en gekoloniseerd.
Vertwijfelde papen, die God niet en roecken, maer ghemac en alle wellusticheit soecken©
Halverwege het 2e millennium vond er een verschuiving plaats in het wetenschappelijk denken over de wereld om ons heen. De van oudsher veronderstelde door God(en) geschapen natuur was een perfecte bron waarin het antwoord op alle vragen over de mysteriën van het bestaan lagen besloten. Onderzoek van die natuur was gericht op het vinden van de onderlinge samenhang der dingen. In Azië gebeurde dat vooral door zorgvuldige waarneming (empirisch) en in de landen rond de Middellandse Zee door middel van abstractie (rationalistisch).
Het Griekse, Syrische en Perzische gedachtengoed kwam via directe en indirecte vertalingen in het Latijn terecht bij Europese geleerden (en kunstenaars) die het klassieke erfgoed gretig tot zich namen. Waarmee in de 14e eeuw de Renaissance werd ingeluid.
De oorspronkelijke ideeën waren door gedachtenexperimenten en abstracties tot stand gekomen. Puur denkwerk, het ging erom de wereld inzichtelijk te maken. In hun streven de natuur niet alleen te begrijpen maar deze ook te beheersen begonnen de geleerden echter in de 16e en 17e eeuw steeds meer waardering te krijgen voor handwerk. Om duidelijk te krijgen hoe men over de natuur zou kunnen heersen werd het experiment ingevoerd. De samenwerking tussen geleerden en handwerkers ten bate van de experimentele methode leidde tot een wisselwerking tussen de theoretische wetenschap en de techniek. Uiteindelijk had die samenwerking de industriële revolutie in de 18e en 19e eeuw tot gevolg.
Waarom de wetenschappelijke revolutie in Europa plaatsvond en niet ook elders is onderwerp van menige speculatie. Waarschijnlijk leidde oorlogsgeweld en machtswisseling in autocratisch China tot een zodanig isolement dat ideeën van elders geen kans meer kregen om het correlatief denken om te buigen naar een andersoortige logica. Ook het Perzische rijk had veel te duchten van binnenvallende nomaden terwijl het natuurfilosofisch denken vooral gericht was op astrologische harmonie en het welbevinden van de vorst. In beide culturen bestond veel empirische kennis maar onvoldoende abstractie.
Als een toekomstig historicus, pak hem beet 14 miljard jaar na de oerknal, terugkijkt op het ontstaan van de huidige wetenschappelijke methode, die zo cruciaal is geweest voor de allesoverheersende rol van het menselijk intellect, dan zou de experimentele methode tot emergent verschijnsel bij uitstek worden uitgeroepen. De complexe wisselwerking van talloze uiteenlopende oorzakelijke factoren (sociale, economische, religieuze) zou in het niet vallen bij het overrompelende opdoemen van Homo domitor die de natuur niet alleen steeds beter begrijpt maar deze in toenemende mate naar zijn hand kan zetten.
Wat beslist van invloed is geweest op de ontwikkeling van Homo domitor in West Europa was de evolutie van de wiskunde - zoals de mathematica door Stevin in de 17e eeuw werd omgedoopt - als theoretische basis voor de kwalitatieve verbetering van technologische toepassingen. Aan het automatiseren van handelingen ligt altijd een draaibeweging ten grondslag. Om die beweging te optimaliseren is kennis van de calculus – wat we tegenwoordig differentiëren en integreren noemen – noodzakelijk.
De calculus, of infinitesemaalsrekening, werd eind 17e eeuw ontwikkeld in een verlangen om het goddelijke in de natuur, de oneindigheid, kwantificeerbaar te kunnen maken. Geleerden met diplomatieke connecties die zich met de calculus bezighielden waren Newton in Londen, Huygens in Den Haag en Parijs en Leibnitz in Hannover.
Het cartesiaans gedachtengoed in de wetenschappen dat Descartes in de 17e eeuw introduceerde, benadrukte de logische redenatie (als dit, dan dat) en dat alles een oorzaak heeft (niets brengt niets voort). De herleving van het klassieke rationalisme (renaissance) verdrong onder intelligente denkers de Bijbelse profetieën (kabbalah) en het intuïtieve empirisme (alchemie). Maar de geestelijkheid (katholiek én protestant) was machtig en velen volhardden in hun beroep op de Heilige Schrift.
De gangbare opvatting in de christelijke wereld van die tijd – elke bewoner van West Europa was diep doordrongen van het bestaan van de christelijke God – was die van de alom aanwezige en allesomvattende God (dus ook vol tegenstellingen) die, zowel oneindig groot als oneindig klein, de oorzaak van alles was. En men beschouwde het als plicht en eerbetoon aan God om de goddelijke kern in alle dingen in de natuur zo dicht mogelijk te naderen. Wiskundigen probeerden daartoe het oneindigheidsprincipe hanteerbaar te maken. Ter illustratie, hoe reken je uit wat de som is van steeds kleiner wordende oppervlaktes (bv. 1 + ¾ + ½ + ¼ + enz.), tot in het oneindige?
De interne tegenstrijdigheden van de allesomvattende god werden al in de 15e eeuw verwoord, o.a. door theoloog Nicolaas van Cusa, en bleven in de eeuwen daarna een erkend dogma van de natuurlijke openbaring. Zowel in het ondermaanse als tussen de sterren. Na het schoppen van Copernicus en Galilei tegen de pauselijke schenen, stelde de door hemzelf ontwikkelde calculus Isaac Newton in staat om de omloop van hemellichamen te berekenen en daarmee de universele zwaartekracht van zowel het grote (hemelse objecten) als het kleine (vallend fruit) af te leiden. Leibnitz introduceerde zijn moneren en daarmee een soort oorzakelijkheidsbeginsel voor God. Volgens Huygens werd het universum geregeerd door de rede. De cartesiaanse gedachtegang won in de wiskunde en natuurwetenschappen steeds meer terrein. God mocht dan de ultieme oorzaak zijn, de menselijke rede had de wiskunde ontwikkeld om de geheimen van de natuur tipje voor tipje te ontsluieren.
De ironie wil dat het strenge geloof de ontwikkeling van de wiskunde juist de hand had gewerkt waarna door de toepassing ervan de christelijke god steeds verder naar de zijlijn werd geschoven. Zonder de bewegingswetten van Newton en de golffuncties van Huygens zou er niet alleen geen industriële revolutie hebben plaatsgevonden, de hele 19e eeuwse technologie zou zijn blijven steken in de primitieve batterijen van Volta en alchemie van Daguerre. De samenleving zou gedecimeerd zijn door pandemieën zonder dat men ooit het hoofd had hoeven bieden aan milieuproblematiek en klimaatcrisis.
Na de waarnemingen van zonnevlekken (Galilei) en haarvaatjes (Malpighi) werd het vuur der vertwijfeling verder aangewakkerd door het corpusculaire wereldbeeld van Descartes en de logische redeneringen van Spinoza. De wetenschappelijke revolutie veroorzaakte een ingrijpende scheiding tussen verstandelijk denken (rationalisme) en gevoelsmatig geloof (kerkelijke dogma's). Onderzoek van de natuur werd wel gelegitimeerd om te getuigen van de grootsheid van Gods schepping. Maar de opmars van Homo domitor leek onstuitbaar. Soms kon ontzag voor het laatste oordeel, dat met de paplepel was ingegeven, verlichte geesten bij het naderende einde nog wel veranderen in godsdienstwaanzinnigen. Gelukkig bleef dit de meesten bespaard al raakten velen onder invloed van valse profeten.
De revolutie schijnt anno 20.. nog niet te zijn uitgewoed.*
Halverwege het 2e millennium brak in Europa een brede individualisering door op zowel het religieuse (reformatie) als intellectuele (renaissance) vlak. Kunstenaars en natuurvorsers probeerden God te ontdekken in de gedichten en filosofieën uit de oudheid. Daarbij stuitten sommige onderzoekers op Herons Pneumatica over luchtdruk en stoomkracht*. Dat was een welkome inspiratiebron voor de ontwikkeling van de vacuümpomp om de Engelse mijnen te draineren.
Anderen richtten zich op de economische voordelen van mechanisering in de textielindustrie. Vooral het spinnen van draden vormde een ernstige bottleneck in het produktieproces. Met opeenvolgende innovatieve spin- en weeftoestellen werd de fabricage van katoenen stoffen versneld, vooral toen deze ook door waterkracht kon worden aangedreven.
De industriële revolutie was een typisch voorbeeld van emergentie. Nadat uit de vacuümpomp de stoommachine en stoomturbine werden ontwikkeld, was het hek van de dam. Door het succes van de mechanisering en de toenemende vraag naar steenkool ontstond een zichzelf versterkend proces. Stoommachines op railsen uit de mijnen transporteerden kolen over steeds grotere trajecten waardoor er behoefte aan signalering kwam. Daarin kon worden voorzien door de telegrafie.*
Na de elektrische telegraaf werd de christelijke god verder teruggedrongen door de elektromagnetische aandrijving die naast stoomandrijving tegen het einde van het 2e millennium Homo domitor stevig in het zadel hield.
Het is een misverstand dat mensen vroeger geloofden in een platte aarde. Dat fabeltje is in de eerste helft van de 19e eeuw in het leven geroepen door Washington Irving met zijn populaire verhandeling over de ontdekking van Amerika: A History of the Life and Voyages of Christopher Columbus. Feitelijk was men in de oudheid al bekend met een gekromd aardoppervlak, terwijl sommigen zelfs een complete bolvorm veronderstelden.*
Wereldkaarten die gemaakt werden aan het begin van onze jaartelling gingen uit van een gekromd aardoppervlak. De kaarten van Claudius Ptolemaeus uit de 2e eeuw geven een redelijk nauwkeurige weergave van grote delen van Europa, Afrika en Azië rond de kreeftkeerkring. Verder naar het noorden en zuiden wijken zijn kaarten steeds meer af van de moderne exemplaren. De plattegronden zijn overspannen met een netwerk van meridianen en paralellen waaruit de projectie van een gekromd naar een plat vlak kan worden afgeleid. Ptolemaeus beschrijft in de Geographia welk wiskundig model hij daarbij hanteerde. Hij paste een coördinatensysteem toe van 0o bij de evenaar naar 90o bij de noordpool en zijn 0-meridiaan loopt door de Canarische eilanden (het meest westelijke deel van de bekende wereld in zijn tijd) met ertegenover de 180o-meridiaan aan de uiterste rand van het Chinese rijk, zonder dat hij daar een duidelijke kustlijn aangaf. Waarschijnlijk waren zijn kaarten gebaseerd op een samenstelling van gegevens van uiteenlopende herkomst, waaronder reisverslagen vol misvattingen en overgetekende oude kaarten, inclusief hun fouten.
Globaal mag de kaart herkenbare contouren van de destijds bekende wereld laten zien, toch is er sprake van een aanzienlijke vertekening. Dat is niet verwonderlijk als je bedenkt dat voor een nauwkeurige weergave van de verschillende coördinaten een perfect werkend uurwerk nodig is (een fout van een paar minuten in oost-west richting betekende een fout van tientallen kilometers). Bovendien was men afhankelijk van het weer om zich deugdelijk op de zon en sterren te kunnen oriënteren en mocht je de tel niet kwijtraken bij het aantal afgelegde passen.*
Toch blijken de latere portolaankaarten dermate nauwkeurig te zijn dat het waarschijnlijk is dat ze op de oorspronkelijke Byzantijnse kaarten en projectiemodellen van Ptolemeaus zijn gebaseerd.*
De Generael heeft de Sloep aen landt gesonden, om te sien of sy met vrientschap konden handelen; daer toe gebruyckende een Man, genaemt Jan Claessz. die verwesen was aen een vreemt Landt geset te worden. Dese ging alleen op’t Eylandt met eenige schenckagien van Messen, Yser, ende Paternosters, welcke de Inwoonders seer vriendelijck ontfingen, maer wesen dat het nu te laet was, ende dat hy op morghen soude weder komen. Sy vermoeden dat hier wel Dictualie soude te bekomen zijn, want sagender veel Schapen ende ander Vee gaen weyden, ende ’t was een schoon ende wel ghebauwt Landt.©
Exploratiegedrag is een duur woord voor alle activiteiten van mens en dier die verbetering van het eigen welzijn beogen. Zelfzuchtige behoeftebevrediging, dus. Bij de meeste dieren blijven de inspanningen beperkt tot het zoeken naar eten, beschutting en een partner om mee te paren. Als aan deze wensen voldaan is, verlangen mensen ook nog wel naar aanzien en zelfverwerkelijking, maar de aandrang blijft zelfzuchtig, op het eigen ‘ik’ gericht.*
Eerder een genoegen dan een behoefte (voor wie de smaak te pakken heeft een verslavende drug) is de trots om bij een groep te horen, om deel te zijn van een natie: de nationale trots. Gemeenschappen die persoonlijke initiatieven aanmoedigen, kweken saamhorigheid en collectieve synergie: de geboorte van de emergente samenleving, een maatschappij waarin het materiële en het spirituele elkaar versterken.*
Nationalisme staat in een kwade reuk (vgl. separatisme en patriotisme) vanwege de vaak superieure afkeer van het vreemde. Toch is die angst voor de ander een noodzakelijke voorwaarde om de identiteit van de eigen plek te bevorderen en benadrukken. Het lijkt wel of nationalisme een stimulans is voor progressie. Wie wordt verzwolgen door schuldgevoel en zelfverwijt komt geen stap verder. Pas als de angst omhelst wordt, emergeert een samenleving waarop je trots mag zijn. We hebben nog een lange weg te gaan maar dat is nooit anders geweest.
Tegenstellingen in Europa binnen het versnipperde maar nog alom aanwezige feodale stelsel stimuleerden de ontwikkeling van het bankwezen en de kapitaalmobiliteit ten behoeve van de vooruitgang (vernieuwingen). Waarschijnlijk was dit verweven met de moderniseringen binnen landbouw, verkeer en nijverheid. Vooral met de Europese plundering en uitbuiting van overzeese gebieden werden enorme rijkdommen gegenereerd (slavenhandel en slavernij). Investeringen in innovatieve technologieën leidden al spoedig tot industriële beleggingen en binnen de kortste keren verliepen de ontwikkelingen zo snel dat van een revolutie kon worden gesproken. En niet van één. Het opkomende tij van de industriële technologie spoelde in golven over de wereld. Eerst met ijzer en steenkool, dan met pigment en pillen en kunstmest en bestrijdingsmiddelen, en daarna met transistors en chips en transgene organismen en wat niet al…
Eén van die revoluties, bekend geworden als de Franse, kwam mede voort uit een besef dat elk mens in staat is zelfstandig tot redelijke conclusies te komen (Verlichting). Wat binnen het christendom al eerder het protestantisme had opgeleverd, zorgde nu voor een kritische kijk op het complete geloof in God. Dat leidde in toenemende mate tot atheïsme en in elk geval tot de Verlichte overtuiging van de eigen verantwoordelijkheid. *
Ondertussen correleerde deze ontwikkelingen met een gigantische bevolkingsgroei zodat in het begin van het derde millennium de teller op 7 miljard stond.* De exponentiële groei van de wereldbevolking zou tot een Malthusiaanse catastrofe kunnen leiden, hetgeen Dan Brown gretig annexeerde als plot in zijn bestseller Inferno. Hij hield daarbij geen rekening met het (gelukkige) vermogen van mensen om hun eigen gedrag te sturen.*In de oudheid had de lokale bevolkingsaanwas ongetwijfeld geleid tot schaarste van de eerste levensbehoeften maar, afgezien van de gevolgen van misoogsten en oprukkende woestijnen, zijn er geen aanwijzingen voor migraties als gevolg van voedseltekorten in een minder ver verleden. Overal ter wereld waren kennelijk steeds voldoende gedomesticeerde planten en dieren beschikbaar, al waren dat niet overal dezelfde.* Wel werden er vanaf het tweede millennium nogal wat organismen, al of niet opzettelijk, verspreid. Amerikaanse gewassen als mais en aardappel werden als voedselbron naar Europa gehaald. Paarden werden over de Atlantische Oceaan verscheept om in Amerika de dominantie van de kolonisten te waarborgen. Dat laatste werd bespoedigd door de microben die ze meedroegen en waar ze zelf voldoende afweer tegen hadden. Maar de Amerikaanse inlanders hadden nooit eerder kennis gemaakt met de Europese ziekteverwekkers. Zij stierven bij bosjes aan mazelen, tyfus en tbc. Wel zadelden zij hun overheersers op hun beurt weer op met nare geslachtziekten, waarvan de hypocriete zeevaarders vooral elkaar de schuld gaven. Noord-Afrikaans suikerriet gedijde beter in de Cariben en rubberbomen verhuisden van Amerika naar Azië. Kortom, Homo domitor deed zijn naam eer aan. Alleen het Australische continent bleef aanvankelijk* van vreemde smetten vrij. De Aboriginals deden dan ook niet aan landbouw, ze leefden als jagende nomaden.
De Westerse expansiedrift in de vorm van kolonialisme en interventie in ontwikkelingslanden werd in de vorige eeuw geleidelijk steeds meer gezien als een uiting van de morele invloed van het Darwinisme. Het recht van de sterkste vond men in toenemende mate ethisch verwerpelijk.
De opvatting van Abraham Kuyper, de calvinistische klokkenist der kleine luyden, dat darwinistische evolutie en goddelijke voorzienigheid elkaar uitsluiten, wordt tegenwoordig niet meer gedeeld. Niettemin is de huidige Homo domitor door de bank genomen een zwakkeling. De meesten van ons hebben een gevaarlijke voorliefde voor de middelmaat. Grote delen van het ‘vrije westen’ hebben al twee generaties lang geen andere ontberingen gekend dan de autoloze zondag, (tijdelijke) stroomstoringen en liefdesverdriet. Waarschijnlijk zullen wij wonderwel bestand blijken te zijn tegen schaarste, doodslag en vervuiling. Maar de meesten van ons zullen altijd naar de pijpen blijven dansen van slechts een handjevol soortgenoten. En misschien is dat wel een teken van grote beschaving.
Waar groepen heersen worden andere groepen onderdrukt. Analoog aan zeestromen – hun onderlinge wisselwerking houdt hen in stand en hun invloed op het klimaat is cruciaal* – vormen spirituele stromingen wellicht de ‘motor’ voor het ontstaan van Homo domitor.
Duizenden jaren werd de verspreiding van menselijke nederzettingen vooral gestuurd door natuurlijke factoren, zoals geologische of klimatologische veranderingen en voedselschaarste. Bevolkingstoename in vruchtbare gebieden leidde eeuwenlang tot overmeestering van gemeenschappen en samensmelting onder invloed van fysieke (oorlog) en psychologische (migratie) factoren. De ontstane rijken werden zonder uitzondering despotisch geregeerd.
De traditie van fysieke tirannie veranderde in Europa tijdens het tweede millennium geleidelijk in een meer spirituele overheersing. In het voorzien van de behoefte aan sociale erkenning speelden ruwweg een drietal beproevingen een rol, namelijk het geloof, de inwijding en de logische redenatie.
Allereerst was er de onmiskenbare invloedsfeer van de Bijbel, met name het Oude Testament. Om aan de zucht naar zingeving te voldoen reikte de machtige arm van de Rooms Katholieke Kerk tot in de kleinste hoekjes op aarde. Je zou kunnen zeggen dat de mensen dat aan hun eigen go(e)dgelovigheid hadden te wijten maar de Kerk kende geen enkele terughoudendheid. Dat leidde tot tal van - al dan niet vruchtdragende - zijscheuten aan de Roomse stam, waarvan sommige het zaad van verzet droegen. Daaruit ontwikkelde zich halverwege het millennium het Protestantisme, dat vooral goed bleek te gedijen in de gematigde streken terwijl het Katholicisme in overwegend Mediterrane richting werd teruggedrongen, waar het ooit (in de subtropen) was ontstaan.
Naast hermetische genootschappen wier kennis wortelde in het oude Egypte wemelde het van talloze esoterische groeperingen binnen de Roomse kloostermuren, de centra waar kennis werd bewaard en doorgegeven. Natuurlijk wantrouwde de Kerk die subversievelingen zodat zij een geheim en ondergedoken bestaan leidden. Dit in tegenstelling tot de geleerde alchimisten en astrologen, die zich in dienst stelden van de geneeskunde en oorlogvoering. Hun (vak)kennis amalgameerde met die van de ingewijden in de Pythagorische numerologie en werd aangewend bij uiteenlopende nijverheden (glasblazen, pottenbakken, verven, smeden, e.d.).
De numerologie lag aan de basis van de wiskunde en de ingewijden geloofden in de magische betekenis van getallen die werden beschouwd als versleutelde symbolen van verborgen kennis. Net zoals de ingewijden in de Kabbala geloofden dat de grote waarheid van de wereld geopenbaard kon worden via de geheime betekenis van letters en woorden in oude (heilige) geschriften.
Het Jodendom (en in geringere mate de Islam) verspreidde al tijdens het 1e millennium de boodschap van het Oude Testament (via Talmoed en Koran). Dat had onbedoeld (?) vooral invloed op de verspreiding van de Kabbala onder niet-Joodse intelligentsia. Ingewijden zouden onbegrensde kennis kunnen verwerven en daarmee macht over de wereld krijgen. Wat natuurlijk niet door de katholieke kerk werd toegejuicht. Daarom gaven ingewijden slechts gematigd ruchtbaarheid aan hun kennis en hielden zich over het algemeen gedeisd.
Veel esoterische genootschappen ontwikkelden zich uit zijscheuten aan de Roomse stam waarvan de ingewijden de macht van de Roomse kerk ooit hoopten te overtreffen en dus door diezelfde kerk verboden of zelfs vervolgd werden. Andere werden wellicht doodgezwegen maar door logische redenatie kon uit de kabbalistische, numerologische en alchimistische kennis een soort wetenschappelijke methodologie worden geabstraheerd (bv Jezuïeten).*
Door onder andere de bevolkingstoename raakte in de renaissance genoemde kennis verder verspreid onder de bevolking zodat steeds meer getalenteerde individuen buiten de kloosters hun belezenheid en kundigheid uitdroegen. Vooral op het gebied van gezondheid, omdat dat iedereen aanging. Maar ook op gebieden die te maken hadden met een beter begrip van de werkelijkheid. Die naturalistische kijk op de wereld verdrong weliswaar de esoterie naar de achtergrond maar liet de go(e)dgelovigheid nagenoeg ongemoeid, zodat het zich zonder veel tegenstand van de katholieke kerk uiteindelijk kon ontwikkelen tot moderne wetenschap. Wat daar zeker ook toe bijgedragen heeft is de stroom aan technologische hulpmiddelen die sinds de renaissance op gang kwam en in de 20e eeuw tot een explosieve uitbarsting kwam.
Men heeft herhaaldelijk geprobeerd wetenschap, geloof en politiek te verenigen door ze te rekenen tot verschillende denkcategorieën of gedachteniveaus. Zo zou men op wetenschappelijke gronden de evolutietheorie kunnen aanvaarden en tegelijkertijd – op een ander denkniveau – kunnen geloven in de schepping. De stoffelijke praktijk van de technologie (gebaseerd op de wetenschap) dankt zijn ontwikkeling aan het causaliteitsbeginsel (de logische redenatie over oorzaak en gevolg) en de macht van het ideële geloof is gebaseerd op doelgerichtheid (zin van het bestaan; leven na de dood). Kennelijk is het in onze christelijke samenleving mogelijk dat binnen één individu de pijl van de tijd verschillende richtingen kan hebben.
Aan het begin van de 20e eeuw was de verwachting dat door de technologische ontwikkelingen het secularisme in Europa een grote vlucht zou maken. Dat viel echter tegen. Het Christendom mocht dan misschien aan faam inboeten, de nieuwe ‘atheïsten’ zochten hun religieuze heil bij tal van esoterische genootschappen (van vrijmetselarij tot new age). Veel wetenschappers bleven onverminderd in God geloven terwijl met name in Amerika aan het eind van de 20e eeuw de Bijbelse boodschap leek te zegenvieren ten koste van het ‘verlichte’ denken. Zonder daarbij overigens de technologische vruchten van de natuurwetenschap te versmaden.
Homo domitor heeft een achilleshiel. Overtuigd van het eigen democratische gelijk verandert de superieure dominantie geleidelijk in een soort zelfingenomen vanzelfsprekendheid. Zonder rekening te houden met de samenlevings-dynamiek. Dat is de reden waarom grote rijken altijd na verloop van tijd uiteenvallen en andere de kans schoon zien om de hegemonie over te nemen.
In elke samenleving bestaat een dynamisch evenwicht tussen collectieve saamhorigheid en persoonlijke vrijheid van het individu. Die dynamiek wordt bepaald door demografische factoren, zoals uitgestrektheid, bevolkingsdichtheid en informatie-uitwisseling. Als de balans verschuift naar collectief verandert een samenleving in een autocratie, waarin alleen nog met geweld andersdenkenden worden geweerd. Bij een omslag naar de andere kant valt de samenleving als los zand uiteen. Het keerpunt van een anarchie wijst in ongewisse richting.
De huidige uitgestrektheid van de ‘westerse’ samenleving wordt gecompenseerd door wereldwijde elektronische communicatie, die in sommige (oosterse) regio’s echter gecensureerd of zelfs geblokkeerd wordt. Homo domitor verandert in een slaapwandelaar die op goed geluk zijn weg gaat. Uiteindelijk is hij niets meer dan het emergente produkt van dynamische processen in de samenleving.
Het Westerse denken berustte aan het begin van het 3e millennium op een ernstige paradox: veel inwoners van Europese en Amerikaanse landen zouden er niet raar van opkijken als Google binnenkort een mobiele telefoon op de markt brengt waarmee een rechtstreekse verbinding met God gemaakt kan worden. Op school wordt men vanaf de vroegste instroom in oorzakelijkheid onderwezen maar dat weerhoudt de meesten er niet van om te geloven in de Voorbestemming en de Hemel!
Het is niet zo dat verdere wetenschappelijke ontplooiing en technologische groei niet kunnen samengaan met religie, maar als het spirituele denken een teleologisch (doelgericht) karakter heeft, kunnen wetenschappelijke en technische ontwikkelingen wel daardoor worden afgeremd. Het logische concept van oorzaak en gevolg (causaliteitsbeginsel) sluit veel beter aan bij natuurgodsdiensten zoals Sjamanisme en Voorouderverering. Door machtige wereldreligies als Christendom, Jodendom en Islam hebben ze echter het predicaat primitief opgehangen gekregen.
Desondanks is met name Voorouderverering wijd verspreid over de wereld, o.a. in Azië en Afrika. Het geloof dat men verantwoording moet afleggen aan de (geest van) de voorouders in plaats van aan een 'Heer van de Eindtijd' sluit veel beter aan bij de naturalistische denkwijze dan het evangelie van de monotheïstische godsdiensten dat doen. Waar men het dagelijkse bestaan allereerst opvat als het resultaat van de vorige dag in plaats van een voorbereiding op de laatste dag (dag des oordeels) hebben wetenschappelijke en technologische innovaties de toekomst. Ook met het oog op de economische verschuivingen lijkt het daarom aannemelijk dat Homo domitor in de 22e eeuw een Aziaat zal zijn.
In de 21e eeuw plukken we zowel de zoete als de bittere vruchten van de exponentiële bevolkingsgroei. Was de aanwas sinds de renaissance ogenschijnlijk constant, vanaf het begin van de 20e eeuw nam deze spectaculair toe. Halverwege de vorige eeuw was de wereldbevolking 2x zo groot als aan het begin diezelfde eeuw en momenteel, op nog geen kwart van de 21e eeuw, is het totale aantal mensen ruim 4x zo groot.
De exponentiële bevolkingsgroei wordt door velen beschouwd als de voornaamste oorzaak van alle ellende in de wereld. Niemand zal ontkennen dat de dominante positie die de mens op aarde inneemt in toenemende mate heeft geleid tot ecologische veranderingen. Het is een illusie om te verwachten dat het ecologisch evenwicht kan worden hersteld zonder de oorzaak van de storing weg te nemen. De belasting van de totale biosfeer ten behoeve van de voortdurend uitbreidende menselijke soort is onvermijdelijk en lijkt onstuitbaar. Het zal ten koste gaan van wat er was, zodat de toekomst ten koste gaat van het verleden.
Doordat mensen dichter opeen wonen is wereldwijd de netto empathie toegenomen. Mensen (groepen) die elkaar nooit in levende lijve ontmoeten, hebben nu veel vaker gemeenschappelijke kennissen, waardoor ze minder vreemd zijn voor elkaar en elkaar minder snel vijandig zullen bejegenen. Dat leidt tot wrijvingen maar tegelijkertijd krijgen we veel vaker de kans om samen te werken zodat op termijn coöperatief gedrag toeneemt. Dit alles heeft een positieve invloed op zowel de technologische ontwikkelingen als op de economische groei die op hun beurt zowel elkaar als de samenwerking positief beïnvloeden. Er is dus een soort verstrengelde positieve feedback die verantwoordelijk is voor de spectaculaire toename van informatie-uitwisseling en het vestigen van de macht bij het mondiale marktmechanisme. De toekomstige Homo domitor mag dan van Aziatische origine zijn, hij/zij beheerst de wereld vooral dank zij een zakelijke abstractie.
Ooit was de leeuwentemmer in het circus één van de hoofdattracties. Het vermogen om de koning der dieren op de knieën te dwingen werd alom als een prestatie van formaat beschouwd. Thans staat de mensentemmer voor het voetlicht. Door de eeuwen heen is hij van uiterlijk veranderd van een fysieke overheerser in een commercieel en technofiel genie. Uiteindelijk is Homo domitor elke mens die zijn ego ondergeschikt maakt aan de technologie die hij zelf voortbrengt.
In de prehistorie kreeg Europa al een culturele voorsprong op alle andere gebieden op aarde door de vestiging van culturen langs de Middellandse Zee.
Vanuit de Vruchtbare Sikkel migreerden moderne mensen (met agrarische kennis, geldmiddelen en schrift) door overbevolking en klimaatverandering in alle windrichtingen, maar de kustgebieden in het westen zullen kolonisatie meer hebben gestimuleerd dan de woestijnen in het oosten. De klimatologische en geografische condities waren langs de buitengewoon lange kustlijn gunstig voor de voedselvoorziening en de zee maakte visserij, zoutwinning en scheepvaart mogelijk. Het handelsverkeer zorgde voor de uitwisseling van kennis en goederen. Tegelijktijd schiep de zee voldoende afstand voor onafhankelijke ontwikkelingen zodat door culturele interacties het geheel meer werd dan de som der delen. Er was sprake van een zichzelf versterkende, emergente ontwikkeing.
Landen in Europa, Zuidwest Azië en Noord Afrika (boven de Sahara) werden in het 1e millennium met harde hand geregeerd in naam van God of Allah. Overal sijpelde Joodse wijsheid* doorheen doordat het Jiddische erfgoed diffuus aanwezig was als enige cultuur zonder vaste thuisbasis. Ten tijde van het Romeinse Rijk kwam de mens zelf veel meer centraal te staan en groeide er langzaam maar gestaag een humanistischer samenleving. De implementatie van het christendom had een tegengesteld effect en zorgde voor een hardvochtiger samenleving. De verdere bevolkingstoename hield beide ontwikkelingen in stand.
Voor de ontwikkeling van Homo domitor kunnen we in het 2e millennium diverse zaken onderscheiden die tesamen emergente maatschappelijke omwentelingen tot gevolg hebben:
Het regime van Homo domitor cultiveert de tweeslachtigheid: hoogmoed en onderwerping, geloof en wetenschap, eigenbelang en naastenliefde, ambitie en apathie, stuurmanskunst en nabootsing, eigenheid en mimicri, navigatoria en navolging, ondernemingszin en slavernij, vrijheid en verantwoordelijkheid, waarheid en bedrog.
Na vele generaties zal het schisma de mensheid verdelen in 'de Kluyt' en 'de Vrije Buytelingen'. De eerste groep vormt een zeer hecht netwerk van individuen voor wie zelfverwerkelijking ondergeschikt is aan de verwerkelijking van de groep, de Kluyt dus. Voor de Vrije Buytelingen blijft zelfverwerkelijking een individuele aangelegenheid (aldus Dr Hasan Pacha in het Kaleidoscopisch Archief).
Na verloop van (geologische) tijd zullen de leden van de Kluit volledig opgaan in het 'superorganisme' dat zich intergalactisch in verbinding zal stellen met overeenkomstige 'Kluiten'. De ons meer vertrouwde Vrije Buitelingen blijven onverstoorbaar aan de weg timmeren.
Baasjes kennen we allemaal maar Homo domitor is een groep, een gemeenschap. Homo domitor is bovengemiddeld bekwaam in het uitwisselen van informatie teneinde sociale netwerken te bouwen en onderhouden. Men zal hem eerder aantreffen in de Kluit dan onder de Vrije Buitelingen.
Bronnen:
Jean Celeyrette. Mathematics and Theology. The Infinite in Nicholas of Cusa. CAIRN 2, 2011
Floris Cohen. De Herschepping van de Wereld. Bert Bakker, 2008
Jared Diamond. Zwaarden, Paarden en Ziektekiemen. Spectrum, 2013
Umberto Eco. De slinger van Foucault. Bert Bakker, 1989
David Graeber & David Wengrow. Het Begin van Alles. Maven Publishing, 2022
Yuval Noah Harari. Sapiens. De Bezige Bij, 2017.
Joseph Henrich. The Weirdest People in the World. Farrar, Straus & Giroux, 2020
Alexander Jones. A Portable Cosmos. Oxford University Press Inc., 2019
Luuc Kooijmans. Gevaarlijke Kennis. Inzicht en angst in de dagen van Jan Swammerdam. Bert Bakker, 2007
Johannes Krause & Thomas Trappe. De reis van onze genen. Nieuw Amsterdam, 2020
David Landes. Arm en rijk. Waarom sommige landen erg rijk zijn en andere erg arm. Spectrum, 1998
Roel Nicolai. A critical review of the hypothesis of medieval origin for portolan cards. Utrecht University, 2014
John Pryer. Logistics of warfare in the age of the crusades. Ashgate Publishing, 2006
Peter Readts. De ontdekking van de middeleeuwen. Wereldbibliotheek, 2011
Maarten van Rossem. Waarom de stoommachine geen Chinese uitvinding is. Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2013
Steven Strogatz. Infinite Powers: How calculus reveals the secrets of the universe. HMH Books, 2020
David Wilkins. The History of Mathematics. Trinity Colledge, Dublin https://www.maths.tcd.ie/pub/HistMath/
Amsterdams horloge in notenhouten kast, ca. 1750
TIJDREIZIGERS IN LEIDEN
De klok die achteruit liep
De Leidse universiteit, kweekvijver en groeiakker van geniale geesten – Huygens, Boerhave en Hugo de Vries, Einstein en Oort, de gebroeders Tinbergen, Van ’t Hoff en Lorentz, Huizinga en Hazepad – heeft zijn geboorte in 1575 te danken aan de waardering van vrijheidsstrijder en voormalig stadhouder Willem de Zwijger voor de onverzettelijke oranjegezindheid van de Calvinisten. Het heldenepos Gysbregt van Aemstel (1637) van de renaissancedichter Joost van den Vondel herinnert aan zulk onverzettelijk godsvertrouwen ten tijde van (Spaanse) stadsbelegeringen. Het beleg van Leiden vormt het decor van The clock that went backward (1881) van de hand van de Amerikaanse journalist E.P. Mitchell. Het is de eerste publicatie over tijdreizen en verscheen 14 jaar vóór The Time Machine van H.G. Wells. Hieronder een Nederlandse vertaling.
Er stond een rij Italiaanse populieren voor het huis van mijn oudtante Gertrude, aan de oever van de rivier de Sheepscot, vlakbij haar monding in de Atlantische Oceaan. Verrassend genoeg had mijn tante wel wat weg van die bomen. Ze vertoonde dezelfde bleekheid die hen onderscheidde van hun donkerder soortgenoten. Ze had een rijzig postuur, strenge gelaatstrekken en ze was heel slank. Haar kleding hing altijd strak om haar lijf. Ik weet zeker dat als het de goden ooit zou believen haar het lot van de nimf Daphne te laten ondergaan [die ze veranderd hadden in een laurier], mijn tante onopvallend haar plekje zou hebben ingenomen in die sombere rij droefgeestige populieren.
Sommige van mijn vroegste herinneringen gaan over mijn eerbiedwaardige bloedverwante. Zowel tijdens haar leven als na haar dood speelde zij een belangrijke rol gedurende de gebeurtenissen die ik nu ga vertellen: gebeurtenissen die voor zover ik weet in de geschiedenis van de mensheid hun weerga niet kennen.
Plichtsgetrouw brachten mijn neef Harry en ikzelf geregeld een bezoek aan tante Gertrude in Maine en dan vroegen we ons altijd af hoe oud tante precies was. Was ze al een jaar of zestig of zag ze er gewoon zo oud uit? We hadden geen enkel aanknopingspunt; alles was mogelijk. De oude dame had zich omringd met antieke spulletjes. Daardoor leek ze volledig in het verleden te leven. Soms als ze wat spraakzamer was, bij haar tweede kopje thee of op het pleintje waar de populieren hun slanke schaduw naar het oosten wierpen, vertelde ze wel eens iets over haar zogenaamde voorouders. Ik zeg zogenaamd, want we geloofden eigenlijk niet dat ze voorouders had.
Een stamboom is eigenlijk iets stoms. Maar vooruit, hier is die van tante Gertrude, in zijn meest basale vorm.
Haar betovergrootmoeder (1599-1642) was de Hollandse echtgenote van een strenge Calvinist met wie ze in 1632 Leiden was ontvlucht en aan boord van de Ann was overgestoken naar Plymouth. Deze pelgrimsvrouw had een dochter, tante Gertrude’s overgrootmoeder (1640-1718). In het begin van de vorige eeuw woonde zij in het oosten van Massachusetts waar ze door de Penobscot-indianen werd vermoord tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog. Haar achtergebleven dochter (1680-1776) was getuige van de bevrijding van deze gebieden en droeg haar steentje bij aan de bevolkingsaanwas van de nieuwe republiek met niet minder dan negentien dappere zonen en bevallige dochters. Eén van de laatsten (1735-1802) trouwde met een scheepskapitein uit Wiscasset, Maine, die handel dreef in de Caraïben en met wie ze het ruime sop koos. Ze leden twee keer schipbreuk – eenmaal bij het huidige Seguin eiland, voor de kust van Maine, en eenmaal bij San Salvador. Op San Salvador werd tante Gertrude geboren.
Het aanhoren van haar familiegeschiedenis verveelde ons mateloos. We namen het een en ander met de nodige korrels zout, niet in de laatste plaats door de genadeloze hardnekkigheid waarmee ze de genoemde data in onze oren knoopte. Zoals ik al liet doorschemeren, hechtten we weinig waarde aan tantes voorouders. Haar hele stamboom leek ons hoogst onwaarschijnlijk. Wat ons betrof waren haar praatjes over grootmoeders en oma’s niets anders dan hersenspinsels en speelde tante Gertrude eigenlijk zelf de hoofdrol in de eindeloze avonturen die ze aan hen toeschreef, allemaal als gevolg van het ontvallen van haar generatiegenoten die inmiddels hun levenswandel hadden beëindigd.
Op het onderste bordes van de oude trap in het herenhuis stond een oudhollandse staande klok. De 2½ meter hoge kast was gemaakt van donkerrood hout (geen mahonie) en op karakteristieke wijze met zilver ingelegd. Het was geen alledaags meubelstuk. Ongeveer honderd jaar geleden had klokkenmaker Cary, een hardwerkende en competente vakman, in Brunswick een goedlopende zaak gedreven. Er waren maar weinig welgestelde huishoudens in de omgeving waar een klok van Cary ontbrak. Maar nog voordat de ambachtsman in Brunswick was geboren, had tante Gertrudes klok al sinds twee eeuwen de uren en minuten aangegeven. Het apparaat was in werking gesteld toen ten tijde van het Leids Ontzet Willem de Zwijger de dijken had doorgestoken. De naam van de klokkenmaker, Jan Lipperdam, en het bouwjaar, 1572 waren midden op de wijzerplaat in grote zwarte letters en cijfers te lezen. Cary’s meesterwerken waren middelmatig en modern in vergelijking met deze oude aristocraat. De volle Hollandse maan was zo geraffineerd boven het landschap met windmolens en polders geschilderd dat ook de schijngestalten werden getoond. Een geoefende hand had aan de bovenzijde een grimmig ogend ornament uitgesneden, een doodshoofd dat zat vastgepind door een tweezijdig zwaard. Net als alle uurwerken uit de 16e eeuw had de klok geen slinger. Een eenvoudig lepel- echappement reguleerde het zakken van de gewichten naar de bodem van de hoge kast.
Maar de gewichten waren nooit in beweging. Al die jaren dat Harry en ik in Maine kwamen, zagen we dat de wijzers van de oude klok op kwart over drie stonden, net als de eerste keer dat we er naar keken. De volle maan hing voortdurend in het laatste kwartier, net zo bewegingloos als het doodshoofd erboven. Er was iets geheimzinnigs aan het bevroren mechaniek en de verstilde wijzers. Tante Gertrude vertelde ons dat de klok het nooit meer gedaan had sinds hij door de bliksem was getroffen. Ze liet ons aan de zijkant bovenin de kast een zwart holte zien, met een gapende kloof van boven naar beneden over een lengte van bijna een meter. Deze uitleg stelde ons verre van tevreden. Het verklaarde niet waarom ze zo bits reageerde toen wij voorstelden om de klokkenmaker uit de stad te laten komen, of waarom ze zich zo vreemd opgewonden gedroeg toen ze Harry op een trapleer zag staan, met een geleende sleutel in zijn hand, op het punt om zelf het vastgelopen mechaniek te inspecteren.
Op een nacht in augustus, toen we al wat ouder waren, werd ik gewekt door een geluid in de gang. Ik schudde mijn neef wakker. “Er is Iemand in het huis,” fluisterde ik.
We glipten onze kamer uit en slopen de trap af. Van beneden kwam een zwak licht. We hielden onze adem in en daalden geruisloos af naar het tweede bordes. Harry greep mijn arm. Hij wees over de trapleuning naar beneden en trok me tegelijkertijd terug in de schaduw.
We waren getuige van een merkwaardig schouwspel.
Tante Gertrude stond op een stoel voor de oude klok. In haar witte nachtpon en met haar witte slaapmuts op leek ze spookachtig veel op een besneeuwde populier. Toevallig kraakte de vloer van het bordes een beetje. Ze draaide zich abrupt in onze richting en tuurde aandachtig in de duisternis waarbij ze een kaars omhoog hield die haar bleke gezicht hel verlichtte. Ze zag er jaren ouder uit dan toen ik haar welterusten had gewenst. Een paar minuten lang stond ze onbeweeglijk en hield met trillende arm de kaars omhoog. Toen zette ze, klaarblijkelijk gerustgesteld, het licht op een plank en keerde zich weer naar de klok.
Daarop zagen we de oude dame vanachter het front een sleutel tevoorschijn pakken waarna ze het mechaniek begon op te winden. We konden haar ingespannen horen ademen. Met haar handen aan weerszijden van de kast hield ze haar gezicht vlakbij de wijzerplaat alsof ze deze ongerust bestudeerde. In deze houding bleef ze lange tijd staan. Tenslotte hoorden we haar een zucht van verlichting slaken terwijl haar gezicht even half in onze richting draaide. Ik zal de wilde vreugde die van haar gezicht uitstraalde niet snel vergeten.
De wijzers van de klok bewogen; ze liepen achteruit.
Tante Gertrude sloeg haar beide armen om de behuizing en drukte er met haar verlepte wangen tegenaan. Ze kuste hem keer op keer. Ze liefkoosde hem op talloze manieren alsof het om een levende minnaar ging. Ze knuffelde hem en sprak tegen hem. Woorden die we konden horen maar die we niet begrepen. De wijzers bleven achteruit lopen.
Plotseling deinsde ze met een kreet achterover. De klok stond stil. Een ogenblik zagen we haar lange lijf op de stoel wankelen. In een krampachtig gebaar van angst en wanhoop strekte ze haar armen uit, kon ze nog net de minutenwijzer met een zwiep terugzetten in zijn oude stand op kwart over drie, en viel toen ongenadig zwaar tegen de grond.
II
Volgens haar testament liet tante Gertrude aan mij haar banktegoed, gasaandelen, huis, spoorwegobligaties en stadspenningen na. Harry kreeg de klok. We vonden dat toentertijd een heel oneerlijke verdeling, des te meer verwonderlijk omdat haar voorkeur schijnbaar altijd naar mijn neef was uitgegaan. Met nuchtere ernst onderwierpen we het antieke uurwerk aan een grondig onderzoek, beklopten we de houten behuizing op zoek naar geheime laadjes en staken we zelfs een breinaald in het eenvoudige mechaniek, vermoedend dat we zo de kwestie konden ophelderen want die rare tante van ons zou daar wel enigerlei codicil of ander document hebben verstopt. We vonden niets.
Haar nalatenschap voorzag ook in een studiebeurs voor ons beide aan de Universiteit van Leiden. We verlieten de militaire academie waar we weinig hadden geleerd over oorlogsstrategie en heel veel over stijf rechtop staan en marcheren, en boekten onmiddellijk een overtocht. De klok namen we mee. Hij heeft maandenlang in een hoek van onze kamer gestaan, in de Breestraat.
Terug op zijn geboortegrond bleef het product van Jan Lipperdams vakmanschap als van ouds halsstarrig op kwart over drie staan. De klokkenmaker lag al bijna driehonderd jaar onder de zoden en geen van zijn opvolgers in Leiden had het uurwerk aan de praat kunnen krijgen.
Zonder al te veel moeite leerden we genoeg Nederlands om ons verstaanbaar te maken onder de dorpsbewoners, de professoren en met diegenen van de zo’n achthonderd medestudenten waar we gemeenzaam mee omgingen. In eerste instantie lijkt deze taal heel moeilijk maar eigenlijk is het niets anders dan een soort opgeblazen Engels. Denk er even over na en het schiet je te binnen, net zoals je bij een eenvoudig cryptogram eerst de afzonderlijk woorden doorneemt om ze vervolgens op de juiste plaats te zetten.
Nadat we voldoende talenkennis hadden verworven en aan de nieuwe omgeving gewend waren geraakt, hielden we ons bezig met alledaagse zaken. Harry wijdde zich ijverig aan de studie der sociologie, met bijzondere aandacht voor de rondborstige en niet onaardige Leidse maagdekens. Ikzelf verdiepte mij in de wijsbegeerte.
Buiten onze respectievelijke studies hadden we veelal dezelfde interesses. We ontdekten dat tot onze verbazing nog geen één op de twintig studenten ook maar enige belangstelling had voor het roemruchte verleden van de stad of wist van de gebeurtenissen waarom de universiteit zelf was gesticht door Willem van Oranje. In schril contrast met de algemeen heersende onverschilligheid stond het enthousiasme van professor Van Stopp, mijn mentor in de troebele wereld van de speculatieve filosofie.
Dit voorname Hegeliaanse heerschap was een gortdroog oud mannetje met een kalotje op zijn schedel en gelaatstrekken die mij vreemd genoeg aan tante Gertrude deden denken. Hij zou makkelijk voor haar broer hebben kunnen doorgaan. Toen we op een keer samen in het Stadhuis het portret bekeken van burgemeester Van der Werf, de held van het beleg, zei ik dat tegen hem. De professor moest lachen. “Ik zal je nog een ander buitengewoon toeval laten zien,” zei hij en daarop ging hij mij voor door de hal naar het grote schilderij van het beleg, van Warmers, en wees naar een van de burgers die de stad verdedigden. En inderdaad. Van Stopp had zijn zoon kunnen zijn; de burger had tante Gertrude’s vader kunnen zijn.
De professor scheen ons wel te mogen. We gingen vaak bij hem op bezoek in zijn oude woning aan het Rapenburg, een van de weinige huizen van vóór 1574. Hij vergezelde ons tijdens wandelingen door de prachtige buitenwijken, langs kaarsrechte wegen met aan weerszijden populieren die ons herinnerden aan de oevers van de Sheepscot. Hij nam ons mee naar het hoogste punt van de verwoeste toren in het centrum van de stad en wees ons Schielands Hoge Zeedijk in de verte. Vanaf dezelfde kantelen waar drie eeuwen geleden kommervolle blikken hadden gadegeslagen hoe de watergeuzen onder aanvoering van admiraal Boisot langzaam naderden over de ondergelopen polders, toonde hij ons de fameuze Landscheiding die was doorgestoken opdat de Zeeuwen van Boisot zich met het binnenstromende water konden laten meevoeren om onder het vaandel van de prins de uitgehongerden van proviand te voorzien. Hij liet ons het hoofdkwartier zien van de Spanjool Valdez in Leiderdorp en vertelde ons hoe in de nacht van de eerste oktober de weergoden zorgden voor een hevige noordwester die het water zo hoog opstuwde dat ondieptes verdwenen en de vloot vooruit blies tussen Zoeterwoude en kasteel Zwieten precies in de richting van de muren van de Schans Lammen, het laatste bolwerk van de belegeraars en de laatste hindernis op weg naar hulpverlening aan de uitgemergelde stadsbewoners. Daarna liet hij ons zien waar ’s nachts, vlak vóór ze de aftocht bliezen, het paapse bezettingsleger uit Lammen een enorme bres in de Leidse stadsmuur had geslagen, vlakbij de Koepoort.
“Nee maar!” ontbrandde Harry, geheel in de ban van de professors woorden, “dat had de doorslag van het beleg gegeven.”
De professor zei niets. Met gevouwen armen keek hij mijn neef strak aan.
“Immers,” ging Harry verder, “als die plek niet in de gaten was gehouden en de verdediging van de bres bezweken was onder een nachtelijke stormaanval vanuit Lammen, dan zou de stad in vlammen zijn opgegaan en het volk zou onder de ogen van admiraal Boisot en de watergeuzen zijn afgeslacht. Wie verdedigden dat gat?”
Traag antwoordde Van Stopp, elk woord zorgvuldig afwegend:
“In de analen staat vermeld dat tijdens de laatste nacht van het beleg een granaat onder de stadsmuur tot ontploffing wordt gebracht; er staat niets in over de verdediging of wie die op zich had genomen. Toch was geen van de overlevenden aan iemand meer dank verschuldigd dan aan deze onbekende held. Werd hij stom toevallig met dat onverwachte gevaar geconfronteerd? Stel je voor dat hij was bezweken. Met de val van Leiden zou het laatste vleugje hoop van de Prins van Oranje en de vrije Staten van Holland en Zeeland zijn weggenomen. Philips II zou opnieuw zijn tirannie hebben gevestigd. Het begin van godsdienstvrijheid en zelfbestuur door het volk zou voor wie weet hoeveel eeuwen zijn opgeschort. Wie weet, misschien zou er zonder de Verenigde Nederlanden wel nooit een republiek der Verenigde Staten van Amerika zijn gekomen? De stichting van onze universiteit, de kweekplaats van Hugo de Groot, Jozef Scaliger, Jacob Arminius en René Descartes, is te danken aan het succes waarmee deze held het gat in de muur heeft verdedigd. Aan hem danken we onze aanwezigheid alhier. Sterker nog, aan hem heb je te danken dat je sowieso bestaat. Je voorouders komen uit Leiden; hij heeft er voor gezorgd dat ze die nacht niet zijn afgeslacht.
Zijn vervoering en vaderlandsliefde deed de kleine professor opzwellen. Harry’s ogen glinsterden en zijn wangen werden rood.
“Ga naar huis, jongens,” zei Van Stopp, “en dank God op je knieën dat toen de burgers van Leiden ingespannen in de richting van Zoeterwoude uitkeken naar de watergeuzen, er tenminste één flinke kerel met waakzame blik bij de stadsmuur stond, even voorbij de Koepoort!”
III
Op een regenachtige avond in de herfst van ons derde jaar in Leiden werden we in de Breestraat door professor Van Stopp met een bezoek vereerd. Ik had de oude heer nog niet eerder zo opgetogen meegemaakt. Hij was aan één stuk door aan het woord. Afwisselend besprak hij goed gehumeurd de plaatselijke roddels, het wereldnieuws, de wetenschap, de dichtkunst en de wijsbegeerte. Ik probeerde zijn aandacht op Hegel te vestigen met wiens ideeën over complexiteit en wederzijdse afhankelijkheid ik op dat moment worstelde.
“Je vat nog niet hoe het Zelf terugkeert tot zichzelf via het niet-Zelf,” zei hij glimlachend. “Maak je geen zorgen, dat komt vanzelf.”
Harry was stil en in gedachten verzonken. Zijn zwijgzaamheid kreeg na een tijdje zelfs vat op de professor. De conversatie verslapte en een hele tijd werd er geen woord gesproken. Af en toe lichtte het en hoorde we in de verte het onweer rommelen.
“Jullie klok staat stil,” merkte de professor plotseling op. “Loopt-ie wel eens?”
“Voor zover wij weten niet,” antwoordde ik. Hoewel, één keer, maar toen liep-ie achteruit. Dat was toe tante Gertrude …”
Op dat moment zag ik Harry’s vermanende blik. Ik lachte en stamelde: “De oude klok is stuk. Hij doet het niet meer.”
“Alleen achteruit?” zei de professor onbewogen, zonder dat hij mijn gêne leek op te merken. “Nou, waarom zou een klok niet achteruit mogen lopen? Waarom zou de Tijd zelf zich niet kunnen omdraaien en op zijn schreden terugkeren?”
Hij leek op een antwoord te wachten. Maar dat had ik niet.
“Ik meende dat je inmiddels voldoende vertrouwd was met Hegel,” vervolgde hij, “om te erkennen dat elke toestand zijn eigen tegenhanger omvat. Tijd is een toestand, geen noodzakelijkheid. De volgorde waarmee de toekomst na het heden komt en het heden na het verleden is op zichzelf gezien zuiver willekeurig. Gisteren, vandaag, morgen; de natuurlijke gang van zaken kan evengoed omgekeerd zijn: morgen, vandaag, gisteren.”
Een snerpende donderslag onderbrak de professors bespiegelingen.
“Dagen worden gemaakt doordat de aarde van het westen naar het oosten om haar as draait. Ik denk dat je je wel een toestand kunt voorstellen waarbij de draaiing van het westen naar het oosten gaat om zo als het ware de omwentelingen van voorbije tijden af te winden. Maar heb je voldoende verbeeldingskracht om je voor te stellen dat de Tijd zichzelf afwindt; Tijd die terugvloeit in plaats van voort stroomt; het verleden ontvouwend terwijl de toekomst terugwijkt; eeuwen achtereen; de loop der gebeurtenissen volgend naar het begin en niet, zoals nu, naar het einde?”
“Maar,” wierp ik tegen, “wat ons betreft weten we dat …”
“Weten!” riep Van Stopp met stijgende hoon. “Gebruik toch je fantasie. Laat gaan, die rationele betweters en hun gedachteloze napraters. Je bent ongelooflijk zeker van je plaats hier in het heelal. Je miezerige persoontje lijkt stevig verankerd in deze Totaliteit. Toch ga je vanavond naar bed om te dromen over het toekomstige of voorbije leven van mannen, vrouwen, kinderen, of dieren. Hoe kun je weten of jijzelf niet op dit ogenblik, met je zelfingenomen 19e eeuwse denkwijze, niets anders bent dan een toekomstig schepsel in de droom van, laten we zeggen, de een of andere wijsgeer uit de 16e eeuw? Hoe weet je of je niet iets anders bent dan een verleden wezen in de droom van de een of andere Hegeliaan in de 26e eeuw? Hoe weet je, mijn beste jongen, dat je niet zal verdwijnen naar de 16e eeuw of naar 2060 zodra de dromer wakker wordt?”
Een antwoord had geen zin want de kwestie was puur metafysisch. Harry geeuwde. Ik stond op en liep naar het raam. Professor Van Stopp begaf zich naar de klok.
“Ach, beste kinderen,” sprak hij, “het verloop van de menselijke geschiedenis ligt niet vast. Verleden, heden en toekomst zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Wie zal zeggen of deze oude klok niet terecht achteruit loopt?”
Een donderslag deed het huis op haar grondvesten schudden. Het onweer had ons inmiddels bereikt.
Na de verblindende flits klom professor Van Stopp op een stoel vóór de hoge staande klok. Meer dan ooit zag zijn gelaat er net zo uit als dat van tante Gertrude. Hij stond in dezelfde houding als zij had gestaan in dat laatste kwartier dat we haar de klok hadden zien opwinden.
Harry en ik dachten allebei hetzelfde.
“Stop!” riepen we uit, toen hij de veer begon op te winden. “Het kan uw einde zijn als u …”
De professors dorre gelaatstrekken straalden net zo’n vreemde verrukking uit als die van tante Gertrude destijds.
“Inderdaad,” zei hij, “het kan het einde zijn; maar misschien ook wel het begin. Verleden, heden, toekomst, allemaal met elkaar verweven! De schietspoel gaat heen en weer, voorwaarts en terug …”
Hij had de klok opgewonden. De wijzers draaiden met een ongelooflijke snelheid in het rond. Achteruit. Dit rondtollen veroorzaakte een maalstroom waarin we leken te worden meegezogen. Eeuwen werden samengebald tot minuten terwijl levens werden beëindigd bij elke tik. Van Stopp stond met uitgestrekte armen te wankelen op zijn stoel. Een enorme donderslag deed het huis opnieuw schudden. Op hetzelfde moment vloog er een verblindende vuurbal over ons heen die de kamer met zwaveldamp vulde en sloeg de klok. Van Stopp werd ter aarde geworpen. De wijzers hielden op met ronddraaien.
IV
Het donderende onweer klonk als zwaar kanonvuur. De flikkerende bliksemschichten leken op de flakkerende gloed van een inferno. Met onze handen voor de ogen renden Harry en ik naar buiten. De nacht tegemoet.
Onder een rode hemel haastten mensen zich naar het Stadhuis. Oplaaiende vlammen ter hoogte van de Burchttoren gaven ons te kennen dat het hart van de stad in brand stond. De mensen die we tegenkwamen, zagen er verwilderd en uitgehongerd uit. Van alle kanten hoorden we onsamenhangend geweeklaag en wanhopig gemor. “Paardenvlees voor vijf gulden per pond,” zei iemand, “en brood voor drie knaken.” “Hoezo brood?” wierp een oude vrouw in het midden: :het is acht weken geleden sinds ik een kruimel heb gezien.” “Mijn verlamde kleinkindje is gisteravond heengegaan.” “Weet je wat Gekke Betje, de wasvrouw, heeft gedaan? Ze was uitgehongerd. Toen haar baby doodging”, hebben zij en haar man … “
Het toenemende kanongebulder maakt een einde aan deze ontboezeming. Terwijl we onze weg naar de Burcht voortzetten, kwamen we af en toe wat soldaten tegen en menig burger met een verbeten oogopslag onder hun breedgerande vilten hoed.
“Er is brood zat, ginds, waar het buskruit is, evenals amnestie. Vanochtend heeft Valdez opnieuw een aflaat afgevuurd.”
Onmiddellijk werd de spreker door een opgewonden menigte omringd. “Maar de vloot dan!” riepen ze uit.
“De vloot is vastgelopen op de Groene Polder. Boisot mag dan hopen op zeewind voordat de honger en ziekte al onze zonen heeft weggenomen, maar zijn ark zal geen touwlengte dichterbij komen. Dood door pest, dood door verhongering, De pest, uithongering, verbranding en geweervuur, dat is wat de burgemeester ons te bieden heeft, in ruil voor zijn eer en de kroon voor Oranje.”
“Hij vraagt ons,” zei een uit de kluiten gewassen burger, “nog slechts vierentwintig uur stand te houden, en ondertussen te bidden dat er een zeewind mag opsteken.”
“Och ja!” grijnsde de eerste spreker spottend. “Bid maar. Er ligt brood genoeg opgesloten in de kelder van Pieter Adriaanszoon van der Werf. Ik verzeker jullie dat hem dat zo’n geweldig sterke maag geeft om zich te verzetten tegen de Meest Katholieke Koning.”
Een meisje met blonde vlechten wurmde zich door de menigte heen en ging voor de nijdas staan. “Beste mensen,” zei het meisje, “luister niet naar hem. Hij is een verrader met een Spaans hart. Ik ben Pieters dochter. Wij hebben geen brood. We hebben net als jullie moutkoeken en koolzaad gegeten totdat alles op was. Daarna hebben we de blaadjes geplukt van lindebomen en wilgen in onze tuin en die opgegeten We hebben zelfs distels gegeten en onkruid dat tussen de stenen langs het kanaal groeit. Die lafaard is een leugenaar.”
Niettemin had de insinuatie effect geboekt. De samenscholing, inmiddels uitgegroeid tot een menigte, deinde in de richting van het huis van de burgemeester. Een schurk hief zijn hand op om het meisje uit de weg te slaan. Op het moment dat het hondsvot zijn medebetogers even voor de voeten liep, dook Harry, snakkend naar adem en gloeiend van woede, naast het meisje op en schreeuwde uitdagend en in keurig Engels naar de snel terugtrekkende menigte.
Uiterst openhartig legde ze haar armen om Harry’s nek en kuste hem.
“Dank je wel,” zei ze. “Jij bent een oprechte kerel. Mijn naam is Gertrui van der Werf.”
Harry zocht verwoed in zijn vocabulaire naar de juiste Hollandse woorden, maar het meisje gaf hem geen kans voor plichtplegingen. “Ze willen mijn vader kwaad doen;” en ze haastte zich voor ons uit door enkele zeer nauwe straatjes naar een driehoekige marktplaats die overschaduwd werd door een kerk met twee torenspitsen. “Daar staat-ie,” riep ze uit, “op de stoep voor de Hooglandse Kerk.”
Er heerste grote opwinding op de markt. Zowel de hevige brand die aan de andere zijde van de kerk woedde als het gebulder van het Spaanse en Waalse kanonvuur buiten de muren klonk minder dreigend dan het gebrul van dat enorme aantal wanhopig om brood schreiende mensen dat hen door slechts een enkel woord van hun leider gebracht zou kunnen worden. “Geef je over aan de koning,” schreeuwden ze, “of we sturen als bewijs van de Leidse overgave je lijk naar Lammen.”
Een grote man, een halve kop uitstekend boven de burgers tegenover hem en met zo’n donkere gelaatskleur dat we ons afvroegen hoe hij Gertrui’s vader kon zijn, hoorde het dreigement stilzwijgend aan. Toen de burgemeester sprak, moest het gepeupel wel luisteren, of het wilde of niet.
“Wat vraagt ge mij, vrienden? Dat we onze belofte breken en Leiden afstaan aan de Spanjaard? Dat zou ons tot een veel gruwelijker lot verdoemen dan uithongering. Ik heb een eed gezworen! Neem mijn leven, als ge dat wilt. Ik kan maar één keer gedood worden, hetzij door jullie, hetzij door de vijand of door de hand van God. Laat ons verhongeren, als het niet anders kan, de honger welkom heten omdat ze minder schandelijk is dan ontering. Uw dreigementen brengen mij niet van mijn stuk; als gij dan door mijn dood geholpen zijt, slaat de handen aan dit lichaam. Hier, neem mijn zwaard en steek het in mijn borst. Snijdt mijn vlees in stukken en deel het uit zo ver als mogelijk is, opdat het uw honger moge stillen. Verwacht geen overgave zolang ik nog in leven ben.”
De menigte hulde zich in een weifelend stilzwijgen. Daarop hoorden we gemompel om ons heen. De stem van het meisje wier hand Harry mijns inziens nog steeds nodeloos vasthield klonk er helder bovenuit.
“Voelen jullie de zeewind? Eindelijk! Op naar de toren! Wie het eerste komt kan de door de maan beschenen zeilen van de prinselijke schepen nog aanschouwen.”
Het plotseling in beweging komen van de menigte in de richting van de Burchttoren scheidde mij van mijn neef en zijn gezelschap; tevergeefs zwierf ik enkele uren door de straten om hen te zoeken. Overal zag ik getuigenissen van de straf die dit kloekmoedige volk aan de rand van de wanhoop had gebracht. Een man met een hongerige blik in zijn ogen zat een magere rat achterna langs de oever van het kanaal. Met de lijkjes van twee baby’tjes in haar armen, zat een jonge moeder in de deuropening waardoor haar echtgenoot en haar vader naar buiten werden gedragen; ze waren zojuist gesneuveld bij de muren. Midden in een verlaten straat passeerde ik een stapel onbegraven lijken die twee keer zo hoog was als ikzelf. De pest was hen beter gezind geweest dan de Spanjool want zij sloeg tenminste toe zonder verraderlijke beloftes te doen.
Tegen de ochtend was de wind aangewakkerd tot een storm. Niemand sliep in Leiden, er was geen sprake meer van overgave, niet langer maakte men zich zorgen over de verdediging. Eenieder die ik ontmoette prevelde de volgende woorden: “Met de ochtendzon komen de schepen.”
En kwamen de schepen ook met de ochtendzon? De geschiedenis zegt van wel, maar ik was er niet bij. Ik weet alleen dat vóór de dagenraad de storm omsloeg in een hevig onweer en dat tegelijkertijd een doffe explosie, zwaarder dan een donderslag, de stad deed schudden. Ik bevond me in het gedrang dat vanaf de Burchtheuvel uitkeek naar de eerste tekenen van het naderende ontzettingsleger. Door de schok werd elke hoop van ieders gezicht gevaagd. “Ze hebben de muur opgeblazen!” Maar waar? Ik drong naar voren tot ik de burgemeester tussen de anderen zag staan. “Snel!” fluisterde ik. “Het is tussen de Koepoort en de Bourgondische toren.” Hij wierp me een zoekende blik toe en schreed vervolgens zonder aanstalten om de algemene paniek te sussen met grote stappen weg. Ik volgde hem op de hielen.
Het was een flinke spurt van ongeveer achthonderd meter naar de muur in kwestie. Toen we de Koepoort bereikten, zagen we het volgende:
Waar de muur gestaan had gaapte een enorme opening naar het moerasgebied erachter: in de gracht, daarbuiten en beneden hen, blikte een wirwar van mannen omhoog, mannen die met een duivelse krachtinspanning probeerden de bres te bereiken, nu eens een metertje naderend en dan weer teruggeslagen; op de verbrijzelde vestingwal vormde een handjevol soldaten en burgers een levende muur waar het metselwerk was tekort geschoten; niet meer dan een dubbele handvol vrouwen en meisjes reikten de verdedigers stenen aan en emmers met behalve kokend water ook pek en olie en ongebluste kalk en sommigen wierpen in teer gedrenkte brandende hoepels rond de nek van Spanjolen in de gracht; mijn neef Harry voerde de mannen aan en gaf hen aanwijzingen; Gertrui, de burgemeestersdochter, vuurde de vrouwen aan en gaf hen moed.
Maar wat vooral mijn aandacht trok, was de hectische bedrijvigheid van een kleine donker geklede gestalte die met een reusachtige opscheplepel gesmolten lood uitgoot over de hoofden van de aanvallende partij. Toen hij zich omkeerde naar het vuur en de ketel die hem van zijn munitie voorzag, werd zijn gelaat duidelijk zichtbaar. Verrast slaakte ik een gil: degene die gesmolten lood serveerde was Professor Van Stopp.
Op mijn plotselinge uitroep keerde burgermeester Van der Werf zich naar mij om. “Wie is dat?” vroeg ik. “Die man bij de ketel?”
“Dat,” antwoordde Van der Werf, “is de broer van mijn vrouw. De klokkenmaker Jan Lipperdam.”
Nog voor we goed en wel doorhadden wat er gebeurd was bij de bres was het allemaal voorbij. De Spanjolen, die de stenen muur en het metselwerk hadden omvergeworpen, kregen de levende muur niet klein. Zelfs hun toestand in de gracht bleek onhoudbaar; ze werden weggejaagd en de duisternis ingedreven. Op dat moment voelde ik een scherpe pijn in mijn linker arm. Terwijl we naar de strijd keken, moet een verdwaald projectiel mij geraakt hebben.
“Aan wie hebben we dit te danken?” vroeg de burgermeester. “Wie heeft vandaag met koene blik de wacht gehouden, terwijl de rest van ons gespannen uitkeek naar de dag van morgen als een stel blinde dwazen?”
Hand in hand met mijn neef kwam Gertrui van der Werf trots naar voren. “Vader,” zei het meisje, “hij heeft mijn leven gered.”
“Dat betekent veel voor mij,” zei de burgermeester, “maar het betekent nog veel meer. Hij heeft ook Leiden gered en hij heeft Holland gered.”
Ik voelde me duizelig. De gezichten om me heen leken onwerkelijk. Waarom waren we hier met deze mensen? Waarom hield het donderen en bliksemen maar niet op? Waarom had klokkenmaker Jan Lipperdam het gezicht van Professor Van Stopp? “Harry!” zei ik, “kom, we gaan terug naar onze kamers.”
Maar ook al stak hij hartelijk zijn hand uit, zijn andere hand hield nog steeds die van het meisje vast, en hij kwam niet van zijn plaats. Een golf van misselijkheid overviel mij. Mijn hoofd tolde en het beeld van de bres en haar verdedigers vervaagden.
V
Drie dagen later zat ik met mijn arm in het verband op mijn gangbare plek in Van Stopps collegezaal. De plaats naast mij was leeg.
“Er is heel wat gezegd en geschreven,” sprak de Hegeliaanse professor op zijn gebruikelijke toonloze en gejaagde wijze, “over de invloed van de zestiende eeuw op de negentiende,” onderwijl zijn aantekeningen raadplegend. “Voor zover ik weet heeft geen enkele filosoof de invloed van de negentiende eeuw op de zestiende bestudeerd. Als oorzaak leidt tot een gevolg, kan een gevolg dan ook geen oorzaak opwekken? Verlopen de erfelijkheidswetten, in tegenstelling tot alle andere wetten in ons spirituele en materiële universum, slechts in één richting? Heeft de afstammeling alles te danken aan zijn voorouder en de voorouder niets aan zijn afstammeling? Zou onze lotsbestemming, het doel van ons bestaan dat per definitie in de toekomst ligt, ons niet evengoed naar het verleden kunnen brengen?”
Ik keerde terug naar mijn appartement in de Breestraat waar de zwijgende klok nog mijn enige gezelschap was.
***
SARIMANOKS EMERGENTE DETECTIVE BUREAU
Als je ergens heel erg naar op zoek bent…
En dan vind je het …
Maar zover is het nog niet. Ik ben nog niet verder gekomen dan Papa Tan. God, wat is dat een afschrikwekkend figuur! Beestachtig charmant en ijselijk to the point. Zijn enige vriendelijke gebaar was dat hij een selfie van Annelies liet zien. Op zijn mobiel.
“Een selfie met Mandy, alweer een tijdje geleden. Sindsdien heb ik haar niet meer gezien.”
De afbeelding kwam me vreemd bekend voor. De reflectie van de flits achter die koppen. Het onherkenbare gezicht naast haar.
Verbaasd keken we elkaar aan. Hij omdat hij mijn verbazing niet begreep en ik omdat…
Menselijke kwantumverstrengeling is een onthutsend verschijnsel!
Het was 11 uur ’s avonds toen Amanda met een enkele Bajans de heuvels langs de kust van Barbados beklom. Haar afspraak met de obeahman was om middernacht. De groep sjokte over een onverharde weg door pijlwortelvelden, met manden met broodvruchten, avocado’s en rum, die bedoeld waren als geschenk bij wijze van waardering. Er hing een zware duisternis die nergens werd verbroken door een lichtreclame of straatlantaarns. De branding, waarvan het onophoudelijke ritme overdag troost bood, klonk nu dreigend. Het was een maanloze nacht en het enige schijnsel, buiten de zaklampen van Amanda’s gezelschap, kwam van de flakkerende fakkels van de nachtvissers die met hun netten naar het strand afdaalden om hun eeuwenoude traditionele vistechnieken te bedrijven. Soldaatkrabben scharrelden knerpend langs het pad, eeuwig op weg tussen zee en bergtop, op zoek naar zoet water. In deze nachtelijke atmosfeer klonken hun slepende scharen als de schuifelende tred van een troep zombies. Het gezelschap baande zich een weg door een wirwar van wijnstokken en verwilderd suikerriet. De hut van de bushdokter leek geheel verlaten. Vlak voordat Amanda op de ongeverfde deur klopte wees iemand uit het gezelschap naar een pot waarin een schedel lag die gevuld was met zilveren munten om het kwaad op afstand te houden. Ze was bij het juiste adres. Hier zou haar de zin van het bestaan worden onthuld. Dit keer wist ze het zeker!
(SARIMANOKS EMERGENTE DETECTIVE BUREAU)
Voor mijn ogen zweeft het panorama van een gladde zee met een leigrijze lucht erboven. Er komt storm. Vanaf het terras zie ik beneden mij een groepje Obeahjongens. Ik ken ze niet maar ik weet wie ze zijn. Zij is er ook bij. Ze komt naar me toe. Ik grijp haar hand. Ach, die volle lippen, die trotse mond… Ze rukt zich los. Met een spottend lachje neemt ze mijn bord met doradegraten en de lege rumfles mee.
Ik geniet van mijn joint (die ik met niemand deel) en laat me niet van mijn stuk brengen.
Hier was ik nog niet eerder geweest. Het terras van de Crazy Horse is een waardige plek gebleken om mijn laatste avondmaal op Barbados te nuttigen. In de verte zie ik de schijnwerpers van een vliegtuig dat op Grantley Adams gaat landen. Stel je voor, dat er morgen ineens geen vliegverkeer meer zou zijn. Dat ik de rest van mijn leven op dit eiland gevangen zit. Net als die Obeahjongens. Gevangen in een netwerk van bijgeloof en tripmiddelen (ik kan natuurlijk ook de boot nemen; vroeger kwamen hele volksstammen per schip hiernaartoe, maar dat was éénrichtingsverkeer).
Papa Tan, de Obeahman, houdt zich schuil in de bush, buiten het oog van de wet die hem voortdurend op de hielen zit. Soms spreekt hij vreemde woorden die zelfs zijn vertrouwelingen niet begrijpen. Hij beheerst de kracht om dodelijke kwalen te verdrijven of om ze juist op te leggen. Hij staat een ieder bij die hem bevalt, arm, rijk, zwart en wit. Ik ben naar hem op zoek gegaan omdat hij de waarheid kent, daar twijfel ik niet aan. Maar het is bij die hallucinerende blik in de spiegel gebleven. Verder heeft hij me niet kunnen of willen helpen.
“Yo must go look fo yo self, man!” Dat was het.
DE HOOGSTE TIJD*
Circadiaanse ritmes, biologische klokken en de tijdillusie
Met Heb je even voor mij? wordt een beroep gedaan op persoonlijke TIJD (en aandacht) waarvan je je kunt afvragen wat er mee gebeurt als er niemand komt opdagen. Heb je even voor mij? Iedereen weet wat er wordt bedoeld: kun je wat tijd met mij delen.
Tijd beleef je samen. We beseffen het nauwelijks maar dat is de wijze waarop we tijd gewoonlijk ervaren. Dat is ook het voornaamste bestaansrecht van de talloze uurwerken, horloges en andere dagelijkse tijdduiders. In volledige afzondering blijkt ons tijdsbesef ernstig verstoord te raken. Al na enkele uren in een isoleercel komt de geschatte duur van het isolement uit op de helft van de werkelijke tijd die in beslotenheid is doorgebracht. Slaapgebrek vertraagt de biologische klok en versnelt de tijdsbeleving.
Het bevestigd de idee dat onze opvatting over circulaire tijd een culturele (aangeleerde) component heeft die vrij eenvoudig valt te manipuleren. Dit in tegenstelling tot de gangbare opvatting over lineaire tijd. De meeste mensen kunnen zich onmogelijk voorstellen dat objectieve tijd een illusie is.*
Joachim Bolt was in de totale duisternis onder de puinhopen van het Peruaanse museum zijn gevoel voor ruimtetijd volledig kwijtgeraakt. Zoals kinderen soms denken te kunnen verdwijnen door hun ogen te sluiten, verplaatste hij zichzelf in gedachten naar de catacomben van het oudheidkundig instituut en verdween voorgoed in het archief.
Anders dan bij ingesloten mijnwerkers en verdwaalde grottoeristen zou er nooit meer een spoor van hem worden teruggevonden. Dat wordt wel geweten aan zijn eigenzinnige gedrag om een uitgang te vinden. Daarbij zou hij juist steeds dieper in de duisternis van de ruimtetijd zijn opgegaan.
Anderen vermoeden dat hij, net als de tijd zelf, een illusie was, ontsproten aan het brein van Erik Hazepad, en nooit heeft bestaan.
In 1972 liet de Franse speleoloog Michel Siffre zich een half jaar opsluiten in een comfortabel ingerichte grot in Texas. De bedoeling was om meer inzicht te krijgen in het bioritme van de mens. Tijdens zijn verblijf in de klokloze ruimte verloor Siffre geleidelijk aan zijn gevoel voor de juiste tijd. Toen hij na zes maanden naar buiten kwam, dacht hij dat er pas drie waren verstreken.*
Die ingrijpende invloed van afzondering op onze tijdbeleving werd later bevestigd door een vergelijkbaar experiment. In 1989 bracht de Italiaanse binnenhuisarchitecte Stefania Follini vier maanden door in een ondergrondse kamer zonder dat ze enige kennis had van het opkomen en ondergaan van de zon. Na verloop van tijd stopte haar menstruatiecyclus en bij haar eerste betreden van de buitenlucht na ruim 130 dagen meende ze dat er pas twee maanden voorbij waren sinds ze de grotkamer was binnen gegaan.
Voor mensen die langdurig worden opgesloten, verloopt de tijd steeds sneller. Onderzoekers hebben vastgesteld dat mensen die langdurig worden afgezonderd van hun omgeving een waak-slaap ritme ontwikkelen volgens een 48-uurs cyclus.*
Met deze en vergelijkbare onderzoeken is onweerlegbaar aangetoond dat de mens een interne klok heeft en dat deze behoorlijk achterloopt met het normale dag-nachtritme op aarde.
Sinds het prille begin van het leven op aarde hebben organismen een ingebouwd metronoom dat hen instaat stelt in de maat te blijven met ritmische processen. In een micromilieu zijn dergelijke processen talrijk en variëren van cyclische veranderingen van zuurgraad en temperatuur, potentiaalverschil en concentratie van opgeloste stoffen, stroming en voedsel. Op mondiale schaal komen daarbij de invloed van hemellichamen zoals de getijden en het dag-nachtritme. Door de intensieve straling van de zon zou dat laatste spoedig een overheersende rol gaan spelen.
UV heeft een schadelijke invloed op het correct doorgeven van genetische informatie. Het tast de blauwdruk aan die nodig is voor het maken van de juiste eiwitten. De oorspronkelijke archaea en bacteriën vormden enzymen die instaat waren onder invloed van ultraviolet licht reparaties aan het DNA (de blauwdruk) te verrichten. Primitieve levensvormen met zulke enzymen hadden het voordeel dat geschikte eiwitten ook in volgende generaties gehandhaafd bleven. Een essentieel evolutionair principe. Erfelijke factoren die coderen voor dergelijke enzymen noemen we reparatiegenen.
Lang voordat de UV- straling minder intensief werd door de vorming van de ozonlaag is het zichtbare daglicht een cruciale rol gaan spelen bij het tot stand komen van een circadiaanse ritme*. Door kleine modificaties in structuur kan namelijk het absorptievermogen van lichtgevoelige moleculen verschuiven van ultraviolet naar blauw licht. De enzymen die onder invloed van zichtbaar licht zijn gevormd, reguleren de werking van een aantal zogenaamde klokgenen die door positieve en negatieve feedback de concentratie van eiwitachtige stoffen cyclisch variëren over een periode van circa 24 uur*. Net als reparatiegenen zijn deze klokgenen te vinden in elk DNA, dus in elke cel, van blauwwier tot primaat.
Bij de eenvoudige blauwwieren (prokaryoten) die al miljarden jaren de oceanen bevolken en met de productie van zuurstof op aarde zijn begonnen, is de biologische klok veel overzichtelijker dan bij planten en dieren. Hun 24-uursritme staat nog niet onder invloed van licht (autonoom) en wordt geregeld door drie eiwitten die voortdurend in elkaar grijpen en weer loslaten als radertjes in een klok. Het ritme is onafhankelijk van licht (autonoom) en heeft zich waarschijnlijk door natuurlijke selectie aangepast aan het dag-nacht ritme op aarde. Vermoed wordt dat dit systeem ten grondslag ligt aan de interne ritmes in complexere levensvormen die later ontstaan zijn (eukaryoten)
In de loop van de evolutie is het cellulaire mechanisme uitgebreid om stabilisatie van het circadiaanse ritme tijdens groei te garanderen*. In meercellige organismen vormen de lichaamscellen zogenaamde ‘perifere’ klokken. Bij dieren (en mensen) worden die klokken gesynchroniseerd en dagelijks gelijkgezet door signalen afkomstig van de suprachiasmatische kernen (SCN) in de hypothalamus. Er is geen zintuigelijke waarneming van de tijd. Ons tijdbesef is volledig gebaseerd op de cyclische processen zoals hierboven beschreven. Geen wonder dat de tijd langdurig als een louter cyclisch proces werd beschouwd.
Het circadiaanse ritme is ruwweg onafhankelijk van uitwendige prikkels. Het voorziet in een eigen behoefte, maar het kan worden gereset met de uitwendige prikkel. Het is niet vanzelfsprekend dat de metronoom synchroon loopt met de te volgen cyclus. Een regelmatige correctie is gewenst. De talrijke organismen waarbij de bioklok onjuist was afgestemd op het omgevingsritme zijn eenvoudig uitgestorven. Evolutie is vooral doodgaan, verteerd worden, van de aardbodem verdwijnen.
Het vernuft van Homo sapiens zal ons vast en zeker in staat stellen van deze historische ontwikkeling af te wijken.
De voortbeweging van licht door de ruimtetijd wordt beschouwd als een constante (lichtsnelheid). Alles wat zich als zodanig (met die snelheid) voortbeweegt is tijdloos (een hypothetische klok met de snelheid van het licht staat stil). Alles dat niet zo snel gaat (trager is) bevindt zich in de tijddimensie (kent wel tijd). Je zou evengoed kunnen zeggen dat licht (en elke andere elektromagnetische golfbeweging) stilstaat in de ruimtetijd en dat wij bewegen met die absolute snelheid. De omkering van het uitdijende heelal. Wij vallen met de snelheid van het licht in de diepte. Roodverschuiving wordt veroorzaakt door een tragere valbeweging van verre stelsels. De achtergrondruis is niet de echo van de oerknal maar van de branding van een kosmische oceaan. Voor GPS en elektrisch licht maakt het niet uit, aardse producten hebben een aardse dimensie, een afwijking wordt pas merkbaar over een afstand van lichtjaren. Hoe je het ook wendt of keert, zonder emergentie (het licht gaat mij op) is het universum een absurditeit.
Onze innige relatie met licht komt tot uitdrukking in een grootschalig Europees onderzoek. Inwoners van het voormalige Oost Duitsland (waar de zon vroeger opkomt) staan ongeveer een halfuur eerder op en gaan gemiddeld een half uur eerder naar bed gaan dan hun landgenoten in het westen. Terwijl al die mensen wel naar hetzelfde achtuurjournaal kijken. Het maatschappelijke ritme is dus niet allesbepalend voor de biologische klok.
Alles kost tijd, en – laat de clichés maar rollen – tijd kost geld. Toch wordt er niet altijd op een paar centen meer of minder gelet als het om de tijd gaat.
De kosten voor de ontwikkeling van een atoomklok die sinds de oerknal nog geen seconde zou zijn afgeweken, moeten astronomisch geweest zijn.* De klok werd ontwikkeld door het National Institute of Standards and Technology (NIST) dat wordt gefinancierd door de Amerikaanse overheid en het internationale bedrijfsleven. De innovatieve opbrengst van de investering ligt allereerst op het gebied van moderne communicatie.
Dat geld geen belemmering hoeft te zijn als het gaat om het vastleggen van tijd wordt ook door particulieren bewezen. The Long Now Foundation, een club van gefortuneerde (en wellicht excentrieke) idealisten, ontwikkelt uiteenlopende projecten die het zeer-lange-termijn-denken moeten stimuleren. Eén van die projecten is een klok die is ontworpen om ten minste tienduizend jaar lang de juiste tijd aan te geven.* Zoals een ruimtefoto van onze planeet beeldbepalend werd voor de milieubeweging, zo moet de klok het icoon worden van ons tijdbesef en de gedachte dat er nog een verre toekomst voor ons ligt.
Voor onze dagelijkse beleving van tijd zijn die hoge nauwkeurigheid en verre toekomst nog niet erg relevant. De meeste mensen zijn al heel tevreden met een beetje zonlicht als ze opstaan en een vrije dag in het vooruitzicht.
De tijdrekening is in alle culturen traditioneel gebaseerd op de omwentelingen van hemellichamen. Het uur van de dag en de tijd van het jaar worden afgeleid uit de stand van de zon en sterren en soms kunnen ook de positie en schijngestalten van de maan een rol spelen. Hoe die tijdrekening uiteindelijk vorm krijgt, ligt veel minder vast en wordt bepaald door pragmatisme, creativiteit en technologische beschikbaarheid.
We zijn gewend aan de afspraak dat de zon om 12 uur ‘s middags het hoogst aan de hemel staat, maar die afspraak is net zo willekeurig als het begin van de jaartelling bij de geboorte van Christus te leggen. Zo begint de islamitische jaartelling met de reis van Mohammed uit Mekka naar Medina (hidjra) en telt men de jaren in Thailand vanaf de dood van Siddharta Boeddha. Voor sommigen valt het jaar 0 samen met de stichting van Rome of van een keizerlijke dynastie, anderen hanteren liever het veronderstelde tijdstip van de schepping van de wereld. Atheïstisch getinte zielen geven natuurlijk de voorkeur aan de oerknal als startpunt.
Wat de hoogste zonnestand betreft, is het wellicht logisch om die midden op de dag te plaatsen, maar dat wil niet zeggen dat dan ook de klok moet starten (waar begin je op een cirkel?). Het probleem is alleen dat iedereen dat zo gewend is en het niet anders wil, waar ook ter wereld. Zo hebben die ellendige tijdzones hun intrede gemaakt. Met alle problemen van dien.*
Vandaag de dag zou waarschijnlijk niemand op het idee komen om via een 12-tallig stelsel op een ronde schijf een etmaal in gelijke partjes te verdelen. Het digitale horloge laat (zonder omslag van het kloklezen) zien hoe laat het is en kan dat bovendien veel nauwkeuriger. Het 10-tallig stelsel (zoals de Franse revolutionairen ooit voorstonden) zou voor de hand liggen maar wordt om praktische redenen (niet alles is gedigitaliseerd) nog niet toegepast.Afhankelijk van de cultuur waarin ze ontstonden, vertonen kalenders meer variatie. De ijkpunten zijn hetzelfde. Overal ter wereld kent men een hoogste zonnestand, tussen de keerkringen 2x, bij ons 1x per jaar (365¼ dagen). Om die periode overzichtelijker te maken is hij verdeeld in weken en maanden, maar de respectievelijke lengtes van 7 en tussen de 28 en 31 dagen is volkomen arbitrair.
Een constante maandlengte van 28 dagen komt overeen met de gemiddelde lengte van de menstruatiecyclus en evenals met het gemiddelde tussen de siderische- en synodische maanomloop. Zo’n minder willekeurige maandlengte betekent 13 maanden in een jaar en om de 10 jaar een schrikkeljaar (net als nu is de deling onvolledig wat met een afwijkend schrikkeljaar kan worden gecompenseerd).
Volgens onze huidige kalender kan de 1e van de maand op een willekeurige weekdag vallen. Vermoed wordt dat de oeroude en religieus getinte weeklengte van 7 dagen overeenkomt met een menselijk bioritme. Op grond daarvan valt de huidige weeklengte aan te bevelen. Dan kan elke maand ook met dezelfde dag beginnen.
Een week hoeft echter niet een geheel aantal malen in een maand te passen (dat is nu ook niet het geval). Uit sociaaleconomische overwegingen zou een week van acht dagen (met 3 recreatieve dagen) wellicht te verkiezen zijn boven een 4-daagse werkweek. Dat zou dan wel op internationale schaal moeten plaatsvinden omdat anders het sociaaleconomische verkeer wel erg uit de pas raakt. Maar misschien is dat nog helemaal niet zo erg. Waar het om gaat is dat kalenders ook maar kunstgrepen zijn en geenszins onherroepelijk.
Het begin van een jaartelling is net zo arbitrair als de positie van de 0-meridiaan ten behoeve van de aardse tijdzones. Er zijn nooit meer/betere argumenten denkbaar om dat te doen dan er zijn om dat te laten. Alleen zodra men zich niet meer op aarde bevindt, kan een andere tijdregistratie handig zijn. Op Mars is het dag/nacht ritme maar een paar procent trager dan op aarde zodat men daarvoor nog geen correctie heeft gehanteerd. Bij een langer verblijf zouden uurwerken gebruikt kunnen worden die iets trager lopen. Omdat een jaar op Mars ongeveer 1,8 x langer duurt dan op aarde is er inmiddels wel een Mars-kalender ontwikkeld, de zogenaamde Darische kalender die begint op 11 maart 1609 toen Kepler zijn idee over de elliptische planetenbanen publiceerde.
Lastiger wordt het om een logische tijdrekening te hanteren op één van de manen van Jupiter of tijdens intergalactische ruimtereizen. Een biologisch gerelateerd dag/nacht ritme zal niet zo moeilijk zijn om te realiseren, voor de jaartelling zal men waarschijnlijk vasthouden aan aardse tradities. Of zal men met de seconde als tijdseenheid uitgaan van de oerknal als beginpunt?
Er bestaan al voorstellen voor algemene invoering van een universele tijd naast de huidige zonnetijd.* De laatste is verantwoordelijk voor de verschillende tijdzones op aarde en de jaarlijkse aanpassing van zomer- naar wintertijd en vice versa. De nadelen zijn overwegend van biologische aard, de voordelen vooral economisch. Toch is het slechts een kwestie van gewenning dat op de ene plaats op aarde de zon om tien minuten over negen het hoogst aan de hemel staat en op een andere plaats om half vier ’s nachts (in plaats van overal om ongeveer 12 uur ’s middags). Het probleem rond de invoering van een dergelijke universele tijdvoering is voornamelijk politiek. Wie krijgt de nieuwe 0-meridiaan toegewezen? Die kan maar het beste langs de internationale datumgrens lopen, zodat de hoogste zonnestand om 12 uur ’s middags alleen nog op een schip op de Pacific kan worden ervaren. Nieuwe attractie?
“Wakker worden is een heftige verandering voor je lichaam. Daarom begint je biologische klok al een paar uur van tevoren met de voorbereiding. Maar als je midden in dat proces opstaat, is je lichaam er nog niet klaar voor. De meeste hartaanvallen vinden om die reden op maandagmorgen plaats. Dat heeft te maken met het feit dat veel (avond-) mensen in het weekend uitslapen. Op maandag hebben ze extra moeite om uit bed te komen.” Aldus professor A. Kalsbeek (AMC-UvA).
Visualisatie van de signalen veroorzaakte grote opwinding bij het onderzoeksteam van Dr Pacha in Delhi. De beelden waren wat vreemd vlekkerig maar toonden onmiskenbaar de weelderige vegetatie van tropisch regenwoud.
“Brazilië,” constateerde de botanicus in het team na enige tijd.
Ineens dook er een halfnaakte indiaan op en even later nog een aantal. Ze leken in een rituele trance maakten ritmische bewegingen. Plotseling stormde er één in beeld met opgeheven arm. In zijn hand een klein soort kromzwaard. De uitzending stopte abrupt.
Het is jammer dat we maar één woord hebben voor ‘de tijd’. Het leidt tot spraakverwarring en draagt bij aan de ongrijpbaarheid van het fenomeen. Iedereen weet wat er met de tijd wordt bedoeld maar niemand weet wat het precies is. We volstaan met adjectieven als cyclisch, lineair, objectief en vulgair. Cyclisch voor de kloktijd, lineair voor de thermodynamische tijd (die maar één richting kent), objectief voor de fysische tijd (t; die geen verleden of toekomst kent) en vulgair voor de tijd zoals we die beleven. Maar dat ‘opknippen’ is verwarrend en dat maakt het mysterie alleen maar groter.
De heilige graal van de natuurkunde is sinds halverwege de vorige eeuw een formule die de vier fundamentele krachten omvat. Voor de elektromagnetische kracht en de sterke- en zwakke kernkracht is dat inmiddels gelukt (het standaardmodel) maar de zwaartekracht past daar niet in. De algemene relativiteitstheorie (wereld van het grote) leek onverenigbaar met de kwantummechanica (wereld van het kleine).*
De natuurkundigen Archibald Wheeler en Bryce DeWitt lukte het in de jaren zestig van de vorige eeuw om de zwaartekracht met de andere drie fundamentele krachten in één universele formule samen te brengen. Die prestatie werd echter genegeerd omdat de tijd uit de vergelijking was verdwenen. Alleen kwantumverstrengeling zou een oplossing kunnen bieden.
Nu die verstrengeling experimenteel is aangetoond,* krijgt de Wheeler-DeWitt-vergelijking de erkenning die het verdient. Tijd is geen fundamenteel maar een emergent fenomeen dat ontstaat uit kwantumverstrengeling.
Voor de fysicus Julian Barbour wordt hiermee bevestigd dat tijd een product is van ons brein. Alleen verandering is wat we waarnemen. Verandering, die door de fysica werd geformaliseerd als beweging: een ruimtelijke verplaatsing in de tijd. Maar die tijd is eigenlijk een zinsbegoocheling De voortdurend in dezelfde richting stromende beweging van verleden naar toekomst is een neuronale interpretatie van een veranderende omgeving. Om organismen die hersens hebben, zoals wijzelf, te helpen overleven. Objectieve tijd bestaat helemaal niet.*
Volgens Barbour is ons universum opgebouwd uit een eindeloze reeks van nu-momenten, waar wij ons langs lijken te bewegen. Elk nu-moment bevat een bepaalde configuratie van alles wat er is in het heelal en al die nu-momenten bestaan allemaal tegelijkertijd. Dat betekent overigens ook dat het thermodynamische éénrichtingsverkeer van de tijd niet langer geldt. Naast de altijd toenemende entropie heeft Barbour daarom ook de entaxie geïntroduceerd, die voortdurend afneemt.
Het concept van onveranderlijke beweging bestond al maar haar wiskundige formalisering is te danken aan het inzicht van Isaac Newton: vt = v0 (de snelheid [velocitatum] van de beweging is na een willekeurige tijd t [tempus] gelijk aan de beginsnelheid). Hij anticipeerde daarmee op ideeën van Griekse natuurfilosofen onder wie ooit een geniaal (maar wellicht onjuist) concept is ontstaan: snelheid. Oftewel (voort)beweging gedurende een bepaalde tijd: v = s/t waarbij s [spatium] staat voor de afgelegde weg. Via deze gedachtegang werd de lineaire tijd formeel ingevoerd.
Als kleinste fragment van periodieke tijdseenheden (dag, maand jaar) is de seconde tot fundamentele eenheid van lineaire tijd benoemd. Het kortste stukje lineaire tijd duurt iets minder dan 5½ x 10-44 seconde en is de hoeveelheid tijd die licht nodig heeft om een afstand gelijk aan 1 plancklengte (de kleinst denkbare lengte; ca 1,6 x 10-35 meter) af te leggen. Het zijn deze onvoorstelbaar kleine fragmenten die Julian Barbour nu-momenten noemt en waarmee hij zijn universum, genaamd Platonia, heeft gevuld.
Voor wie de realiteit van lineaire, fysieke tijd wel aanvaardt, rijst de vraag of deze eindeloos is, dan wel een begin- en eindpunt heeft. Daarover wordt verschillend gedacht. Sommigen geloven in een begin door schepping, anderen prefereren een oerknal; sommigen verwachten als eindpunt een laatste oordeel, anderen hopen op een soort syntropische zelfverwerkelijking van alle levende materie aan het einde van het heelal. Dat fysieke tijd echt bestaat, trekt men over het algemeen niet in twijfel. Dat de tijd maar in één richting beweegt vinden de meesten ook vanzelfsprekend. De relatie met entropie is minder algemeen bekend en dat deze in een uitdijend heelal alleen maar kan toenemen, zal maar weinig mensen storen. Omdat het onder astrofysici onduidelijk is waarom de entropie in het jonge heelal zo laag was en bovendien niet past in Barbours Platonia, is de entaxie geïntroduceerd. Daarmee worden ook de nu-momenten met een hoge mate van orde in het heelal vertegenwoordigd.
Het begrip ruimtetijd, met tijd als 4e dimensie, wordt in wetenschappelijke kringen algemeen erkend. De wiskundige bouwstenen van de ruimtetijd zijn coördinaten (vier in elk punt). In de kwantumfysica zijn theorieën ontwikkeld die de grondslag van zelfs de meest elementaire bouwstenen proberen te verduidelijken. Op kwantumniveau wordt de ruimtetijd gevormd uit niet-lokale informatie, d.w.z. verstrengelde stukjes informatie (qubits). Met verstrengeling wordt bedoeld dat die informatie wordt gedeeld door verschillende punten in de ruimtetijd. De hoeveelheid informatie die kan worden gedeeld, de temporale verstrengelingsentropie, is maximaal naarmate de punten in de ruimtetijd het verst van ons verwijderd zijn en wordt 0 op het moment dat we ‘nu’ noemen. Een dergelijke emergente tijd kan echter alleen bestaan in de abstracte beslotenheid van complexe wiskundige formules. In onze aardse hersenen is er geen plaats voor. Een echte voorstelling kun je er niet van maken.
Waar we ook geen voorstelling van kunnen maken is ons Zelf. Dat is zo gek nog niet, want juist als ons Zelf, ons bewustzijn, zich uit alle macht probeert bewust te maken van zichzelf, is er sprake van een recursief proces, een poging om het droste-effect te doorgronden. Dat hoeven overigens geen ijdele pogingen te zijn. Als je de tijd maar niet uit het oog verliest. Volgens de Bhagavad Gita is het Zelf echter tijdloos, onafhankelijk van onze geboorte en onze dood. Ons Zelf lijkt samen te vallen met de tijd, eeuwigdurend en onbegrensd. Is Tijd eigenlijk een zich steeds herhalende projectie van je Zelf?*
Hoe het is om te leven volgens een cyclus die veel langer duurt dan een paar dagen of maanden is even moeilijk voor te stellen als een kleur die je nog nooit gezien hebt of een absoluut ‘gevoel’ voor tijd. Toch zijn er heel wat organismen op aarde die leven volgens een dergelijk infradiaan ritme.
In het Sumatraanse regenwoud leven de penisplanten (Amorphophallus titanum) die maar eens in de drie jaar bloeien en fonteinbamboes (Fargesia nitida) doen er meer dan honderd jaar over voor zij weer in staat zijn tot geslachtelijke voortplanting.
Veel dieren kennen een zogenaamde diapauze, een hormonaal geregelde stilstand in de ontwikkeling die vooral voorkomt bij insecten en andere geleedpotigen. Sommige soorten kunnen jarenlang als pop overleven alvorens ze als volwassen dier tevoorschijn komen. Over welke uitwendige prikkel(s) daarbij precies een rol speelt of spelen, tast men nog in het duister. De poppen van Prodoxus y-inversus werden blootgesteld aan veranderende warmte-, vochtigheid- en lichtcondities alvorens de vlindertjes na negentien jaar voor de dag kwamen.
De larven van kevers en cicaden kunnen langdurig onder de grond leven om na jaren tamelijk onverwacht als volwassen dier het luchtruim te kiezen. Al heeft een volwassen huisboktor (Hylotrupes bajulus) maar een paar weken de tijd om van de buitenlucht te genieten en nageslacht te verwekken, de larven kunnen wel tien jaar lang gangetjes knagen in naaldhout. De serenades van zangcicaden dienen ervoor dat partners elkaar kunnen vinden. Daar hebben ze hooguit een paar weken de tijd voor. De jonge cicaden leven enkele decimeters onder de grond en komen pas na dertien (Magicicad tredecim) of zeventien (Magicicada septemdecim) jaar naar boven om te paren. Dat doen ze dan wel allemaal tegelijk.* Waardoor de synchroniciteit van de larven precies getriggerd wordt, is onbekend.
De hierboven beschreven voorbeelden van infradiane ritmes zijn herhalingen van vrijwel identieke gebeurtenissen. Maar ook de opeenvolging van minder exacte kopieën kan men tot een cyclus rekenen, zoals de herhaling van historische patronen. En daarbij hoeft op lange termijn de tussenliggende periode evenmin constant te zijn. Integendeel. Naarmate men verder teruggaat in de tijd kan deze juist steeds langer worden.
Het gaat hier om zogenaamde emergente cycli, waarbij telkens de voorwaardelijke condities worden gecreëerd die nodig zijn om iets nieuws te laten ontstaan. Onze huidige hoogstaande technologie zou niet bestaan zonder de ontwikkeling van de stoommachine om elektriciteit op te wekken in de 18e/19e eeuw. Hetgeen op zich weer nooit mogelijk was geweest zonder de exploitatie van delfstoffen als steenkool, die we op hun beurt weer hebben te danken aan de rijke plantengroei in een ver verleden.
Ook op andere wijze hebben wij ons bestaan aan de planten te danken. Homo sapiens zou er nooit geweest zijn als er geen zoogdieren waren ontstaan (ca. 200 miljoen jaar geleden). En zoogdieren zouden niet bestaan hebben als er geen amniota (op het lande levende viervoeters) zouden zijn ontstaan (ca 320 miljoen jaar geleden). Die weer op hun beurt het land hebben kunnen bevolken dankzij de eerdere kolonisatie ervan door planten (ca. 450 miljoen jaar geleden), zodat er genoeg te eten was.
En over nog langere perioden: meercellige organismen ontstonden ca. 600 miljoen jaar geleden dankzij de eencellige eukaryoten vóór hen die op hun beurt ca. 2 miljard jaar geleden door endosymbiose voortkwamen uit bacteriën , die op hun beurt ruim 3½ miljard jaar geleden zijn ontstaan uit complexe molecuulstructuren (abiogenese), al weten we nog steeds niet hoe.
Zelfs op kosmische schaal kunnen de transities kort na de oerknal als emergente cycli worden opgevat. Het enige verschil is dat hier de tussenliggende periodes steeds langer worden in plaats van omgekeerd.
Tenslotte kan ik NU constateren dat alles wat hierna komt is te danken aan wat hieraan vooraf ging.
Gerelateerde Nederlandstalige literatuur:
George van Hal. Elastisch universum. Fontaine Uitgeverij, 2016
Gerard ’t Hooft. De bouwstenen van de schepping. Bert Bakker, 2013
Jean Lefort. Tellen van tijd. Kalenders door de eeuwen heen. Veen Magazines, 2004
René Meijer. De ether bestaat! Inleiding tot de filognosie. Aadhar, Enschede, 2008
Ilya Prigogine. Het einde van de zekerheden. Uitgeverij Terra-Lannoo, 1996
Till Roenneberg. Het innerlijk uurwerk. Alles over bioritmes. Babel & Voss, 2012
Carlo Rovelli. Het mysterie van de tijd. Prometeus, 2018
Zie ook: http://www.theorderoftime.com/ned/wetenschap/tijdwetenschappen.html
L&B: TIJD REISFOLDER NAAR DE TOEKOMST
Ruimte en tijd, volgens velen de fundamenten van ons universum, hebben eigenlijk niets met elkaar te maken.
Een woordvoerder van het Technologisch Instituut in Delhi heeft ons laten weten dat een speciale onderzoeksgroep, onder leiding van de vermaarde Hasan Pacha, heeft vastgesteld dat tijd een neurologisch fenomeen is en zonder brein eenvoudig niet bestaat. Zoals ruimte een verzamelnaam is voor de talloze vormen van energie – sinds de popularisering van Einsteins relatie E = mc2 weet iedereen dat ook massa een vorm van energie is, zijn verleden en toekomst – het heden bestaat eigenlijk ook niet – manifestaties van dezelfde neurologische conditie: het tijdsbesef.
Dat betekent overigens niet, aldus de woordvoerder, dat de tijd geen begripsbepalend onderdeel van de fysische werkelijkheid kan zijn. Zoals bijvoorbeeld in het aantal meters (ruimte) per seconde (tijd) als men het heeft over de lichtsnelheid. Uit de relativiteitstheorie van, alweer, Einstein kan worden afgeleid dat het er niet toe doet of men zich met deze (absolute) snelheid naar elkaar toe of van elkaar af beweegt, de onderlinge beweging blijft steeds dezelfde. Even onvoorstelbaar – maar wiskundig onweerlegbaar – als tijdreizen.
Dr. Pacha beweert een mentale techniek te hebben ontwikkeld die ons in staat moet stellen zowel de Franse Revolutie bij te wonen als de kolonisatie van Mars mee te maken. Net zo eenvoudig als de huidige vliegreizen naar Parijs of Florida. Of hiervan al in de nabije toekomst sprake zal zijn, valt te betwijfelen. Tot nu toe is het vooral Pacha zelf die de ‘pros en cons’ van het tijdreizen proefondervindelijk uitprobeert. De experimenten zijn nog volop aan de gang en er zijn nog heel wat hobbels te slechten. Maar de vooruitzichten zijn veelbelovend, aldus een woordvoerder.
http://www.rhetoricadispuuttau.nl/staut/jaargang-43/tijd-is-een-illusie/