TIJDVERHALEN door de eeuwen heen

HOOFDSTUK I EN II  (door Harry C. Brearley, 1919 https://www.gutenberg.org/files/47928/47928-h/47928-h.htm)

 

 

Het verhaal van het horloge dat je vandaag in je hand houdt, begon ontelbare eeuwen geleden en is zo lang als de geschiedenis van de mensheid. Toen onze vroegste voorouders, de grotbewoners, de regelmatige opeenvolging van dag en nacht opmerkten en zagen hoe de schaduwen regelmatig in lengte en richting veranderden naarmate de dag vorderde en overging in nacht, toen ontstond de eerste prille kiem van tijdrekening en –meting. De wereld was heel jong wat de mens betrof toen zich het volgende tafereel voordeed:

Het is vroeg in de ochtend. De zachte, rode zandstenen kliffen baden in de gouden gloed van de dagenraad. Terwijl de grote zon aan de oostelijke hemel omhoog klimt, daalt de scherp omlijnde schaduw van de tegenoverliggende klif langzaam langs de westelijke muur van de smalle kloof. Een ruig hoofd verschijnt door een opening halverwege de klif en wordt gevolgd door de groteske, gebogen gestalte van een man met lange armen, harig en bijna naakt, afgezien van een gordel van huiden. Hij grijpt een korte dikke stok met aan het uiteinde een geslepen steen is vastgebonden met kriskras kruisende riemen, en baant zich zwijgend een weg naar beneden tussen de struiken en stenen door in de richting van de bedding van de kreek.

   Een ander hoofd verschijnt bij dezelfde opening in de klif - dat van een vrouw met een bruine huidskleur, hoge jukbeenderen, een platte neus en verward haar. Ze roept de wegtrekkende gedaante van de man na. Hij stopt en draait zich abrupt om. Dan wijst hij naar de rand van de schaduw ver boven de zijne en wijst met een zwaaiend gebaar naar een grote hoekige rots die in de bedding van de nabije beek ligt. Blijkbaar begrijpend knikt de vrouw en al snel verdwijnt de man in het struikgewas.

   De voormiddag verstrijkt en de lijn van schaduw kruipt langs de wand van de kloof totdat hij uiteindelijk over de hoekige rots valt waartegen het onstuimige water van de stroom breekt. De vrouw die in de buurt van de opening van de grot is gebleven, werpt snel verwachtingsvolle blikken in de richting van de kloof. Even later hoort ze het geratel van stenen ziet ze de man met lange armen zich een weg banen over een steil pad. Hij draagt nog steeds zijn knots met stenen kop in de ene hand terwijl hij met de andere het lichaam van een klein, harig dier aan zijn staart heen en weer zwaait. Haar ogen flitsen hongerig en ze toont haar sterke, witte tanden in een verwachtingsvolle grijns. 

Wellicht was het niet moeilijk om de betekenis van deze voorstelling van primitieve menselijke behoeften te volgen. Onze eigen behoeften zijn niet zo heel anders, zelfs niet in deze tijd, hoewel onze manieren en methoden enigszins veranderd zijn sinds de tijd van de holbewoners. Net als wij werd dit paartje wilden wakker met een sterke eetlust, maar in tegenstelling tot ons hadden ze geen voorraadkast of supermarkt om hen te bevoorraden. Hun toekomstige maaltijd, die tussen de rotsen en bomen op zoek was naar zijn eigen ontbijt, moest opgespoord en gedood worden om de overheersende behoeften van de mens te stillen en de hongerige vrouw had haar partner nageroepen om te weten wanneer hij verwachtte terug te keren.

   Er waren geen uurwerken voorhanden maar dat geweldige uurwerk van de natuur – de zon, waarmee we nog steeds de nauwkeurigheid van onze klokken en horloges testen, en een schaduw die op een bepaalde steen valt – voldeed aan de behoefte van deze primitieve grotbewoner bij het maken en nakomen van een afspraak.

   De zon is vanaf het begin af aan de meester van de tijd geweest. Hij beantwoordde perfect aan het doel van de holbewoner. Het opkomen van de zon betekende dat het tijd was om op te staan; zonsondergang bracht duisternis en de tijd om te gaan slapen. Het was een eenvoudig systeem maar de samenleving in die tijd was eenvoudig - en zwaar.

   Het was bijvoorbeeld nodig om bijna elke dag opnieuw voedselvoorraad aan te schaffen omdat de prehistorische mens weinig wist van conserveringsmethoden. Voedsel vergaren was niet zo eenvoudig als je zou denken. Het betekende langdurige en listige jachtpartijen op wild en zoektochten naar fruit en noten. Dat alles vereiste daglicht. 's Nachts stond de holbewoner niets anders te doen in zijn grot te kruipen en te slapen totdat de zon en zijn schreeuwende eetlust hem weer wakker schudden. In feite leek zijn leven veel op dat van andere zoogdieren en vogels.

   Maar natuurlijk was hij toch een mens. Wat wil zeggen dat zich achter zijn schuin aflopende voorhoofd langzaam een menselijk brein vormde wat hem onhoudbaar verder deed ontwikkelen.

   Na een tijdje - een lange tijd waarschijnlijk - vinden we hem en zijn medemensen bijeen in stammen en op menselijke wijze strijd voerend op de aanspraak van jachtgebieden, of wat dan ook. Zo werd de samenleving geboren en daarmee de organisatie. Tribale oorlogsvoering betekende samenwerken; samenwerken vereiste vooruit plannen en afspraken maken; het maken van afspraken vergde het maken ervan door iets - door een soort uurwerk dat meer dan één dag kon aangeven, aangezien de dagelijkse stand van licht en schaduw nu niet meer voldoende was. De mens keek opnieuw naar de lucht en vond zo'n uurwerk.

   Naast de zon is de maan het meest opvallende van de hemellichamen. Zijn naam betekent "Meter van de Tijd." Zoals onze vroege voorouders zagen, leek de maan de vreemde eigenschap te hebben van vorm te veranderen; soms was het een schitterende schijf; soms een halve maan; soms kwam hij helemaal niet voor. Deze veranderingen vonden steeds opnieuw plaats - altijd in dezelfde volgorde en gedurende hetzelfde aantal dagen. Was het niet handig om met de mannen uit de naburige valleien af te spreken om elkaar op een bepaalde plek te ontmoeten tijdens de volgende volle maan? Met wapens en met enkele dagen proviand? Maanlicht was bovendien gunstig voor een nachtelijke aanval.

   Om deze en andere redenen werd de maan als een uurwerk ten behoeve van de mens aan de zon toegevoegd en begon de mens zijn mentale vermogens te tonen - hij was in staat om vooruit te plannen. Let wel, het ging hem er niet om het verstrijken van de tijd te meten, maar alleen om het vaststellen van een toekomstige datum; het was niet de vraag hoe lang maar wanneer.

   Dit aanmatigende, tweebenige vechtdier, waarvan we afstammen en van wie we nog menig instinct hebben, begon zijn oorlogvoering uit te breiden en daarmee zijn organisatie te verbeteren. Omwille van zijn eigen veiligheid leerde hij zich met zijn kameraden te verenigen, kracht vindend in aantallen zoals wolven in een roedel; of, net als mieren en bijen, door de gezamenlijke inspanning van velen een middel te vinden om voor ieder afzonderlijk meer voedsel en betere beschutting te verkrijgen dan hij in zijn eentje voor zichzelf zou kunnen bemachtigen.

   Het was bijvoorbeeld mogelijk dat een naburige stam, in plaats van te wachten om te worden aangevallen, voor eigen rekening een aanval plande. Het zou niet goed zijn om 's nachts verrast te worden. Er moesten bewakers worden aangesteld om de wacht te houden terwijl anderen sliepen en om hun kameraden te wekken in geval van nood. Ons woord 'kijken' [watch] is afgeleid van het oude Angelsaksische woord 'waeccan', dat 'waken' betekent. En toch zouden mensen die lang aan een stuk probeerden te kijken, geneigd zijn om in te dommelen. Ze moeten op regelmatige tijdstippen worden afgelost; het was een kwestie van noodzaak, maar hoe kon men de tijd 's nachts meten?

   Als mensen werden geconfronteerd met een dringend probleem werd er over het algemeen een oplossing gevonden. Waarschijnlijk gaven de sterren in dit geval een aanwijzing. Bij heldere hemel kon hun positie helpen om de juiste tijdsduur van een ‘wake’ [watch] vast te stellen.

   Zo begon de primitieve mens de hemel te bestuderen. Hij was geen dier meer en begon onbewust tekenen te vertonen van een leergierig wezen.

Nu moeten we een sprong in de tijd maken die zo enorm is dat heel onze opgetekende geschiedenis in vergelijking daarmee slechts een fractie is. De prehistorie – die we alleen kunnen reconstrueren uit sommige botten, rotstekeningen, grafheuvels en ruïnes en uit een paar ruwe werktuigen, wapens en ornamenten – moeten we ons voorstellen als een tijdperk waarin de mens zich uiterst langzaam ontwikkelt - tastend naar een begin van beschaving terwijl hij at en sliep, jaagde en vocht, en zich geleidelijk over de aarde verspreidde.

   Het was tijdens deze periode dat de mens leerde om vuur te gebruiken en verschillende werktuigen te maken. Zijn knots maakte plaats voor speer, mes en pijlpuntwapens die aanvankelijk werden gemaakt door aan een scherf vuursteen een scherpe rand te slijpen. Toen zijn kennis en vaardigheid langzaam toenamen, leerde hij de zachtere metalen te bewerken en maakte hij zijn wapens en zijn werktuigen van brons. Ondertussen leerde hij, door om zich heen naar de natuur te kijken, dieren te temmen en te fokken voor voedsel en gebruik en om dicht bij huis gewassen te planten die hij wilde oogsten in plaats van naar ze te zoeken in het wild. Zo werd hij herder en boer.

   Hij woonde niet langer in grotten of ruwe hutten, maar in een laag huis met een plat dak, gebouwd van zware, ruwe steen en later van uitgehouwen zandsteen of blokjes klei die waren gebakken in de brandende zon. Met uit steen gehakte en van klei gemaakte beelden en op wanden aangebrachte patronen van gekleurde aarde schiep hij het begin van kunst. En door ruwe afbeeldingen van eenvoudige voorwerpen te maken, zoals een kind begint te tekenen nog voordat het de betekenis van schrijftaal kent, ontdekte de primitieve mens eindelijk zijn grootste gave: de kunst van het schrijven.

   Eeuwenlang bleef de mens in toenemende mate zijn zaken regelen met behulp van de hemelse uurwerken - de zon, de maan en de sterren. Hij verdeelde de tijd ruwweg in dagen en dagdelen, in nachten en nachtwakes, in manen en seizoenen - de laatste bepaalde hij waarschijnlijk aan de hand van het migreren van vogels, het openen van knoppen en ontluiken van bloemen, het vallen van bladeren en andere gebeurtenissen in de natuur. Maar onbewust van de belangstelling die toekomstige generaties voor zijn levenswijze aan de dag zouden leggen, heeft hij slechts een paar toevallige inkijkjes in zijn bestaan nagelaten die dank zij gunstige omstandigheden bewaard zijn gebleven. Geschiedkundigen en persvoorlichters bestonden nog niet.

   Zo reizen we door de tijd tot ca. 4000 v.C., waar we aankomen bij één van de oudste beschavingen ter wereld aan het begin van de opgetekende geschiedenis - die van de regio die we nu Mesopotamië noemen. Mesopotamië ligt in het zuidwesten van Azië tussen de rivieren Tigris en Eufraat, niet ver van het zogenaamde Hof van Eden. De ons bekende naam komt uit het Grieks en betekent "Het land tussen de rivieren", maar de mensen die daar destijds woonden noemden het land het "Land van Sinear".

   Dit is de streek waar Abraham, volgens de Bijbel, ooit zijn geboortestad Ur van de Chaldeeën verliet om zijn pioniersreis naar Palestina te maken. Dit is het land waar later de grote steden Babylon en Nineve verrezen. Babylon, waar Daniël de droom van koning Nebukadnezar aan hem uitlegde. En Nineve, waarvandaan de woeste veroveraars van de oude wereld, Assyriërs, ”als wolven afkwamen op de vredige kudde” in het koninkrijk Judea. Het is het land waar duizenden jaren later de beroemde Arabische stad Bagdad werd gesticht; het land van Harun al Raschid en de 'Arabische Nachten' en het land dat het Britse leger veroverde in een opmerkelijke campagne tegen de Turken en de Duitsers. Mesopotamië is een kleurrijk land, vol wonderbaarlijk leven en rijke romantiek. Veel geleerden en staatslieden geloven dat het in de toekomst weer vruchtbaar en bevolkt zal zijn, dat het onder grote naties weer een rol van betekenis zal gaan spelen. Het is een plat land met uitgestrekte vlaktes. Er zijn meestal geen heuvels die je het uitzicht ontnemen op een hemel die schitterend is in haar sterrenpracht.

   Op deze bevoorrechte plek had zich al een hoge beschaving ontwikkeld in de vroegste tijd waarvan we authentieke historische gegevens hebben. Holbewoners waren allang verdwenen en vergeten; mensen woonden al in steden met goed gebouwde huizen van bak- en natuursteen. De lage huizen hadden een plat dak terwijl de steden omringd waren met hoge en massieve muren om hen tegen vijanden te beschermen. Hier en daar waren grote vierkante torens opgericht die tevens als tempel fungeerden. Wellicht was de beroemde Toren van Babel er eentje, want Babel is natuurlijk een andere naam voor Babylon. Het is bekend dat er op de toppen van de torens werd gebeden, alsof ze daar dichter bij hun goden stonden. De oude Chaldeeën waren vanouds een religieus vol en omdat de grootste dingen die ze kenden zich hoog in de lucht bevonden, identificeerden ze veel van hun goden met de zon, de maan en de sterren.

   Dus de zon was de god Shamash, de maan was Sin, Jupiter was Marduk, Venus Ishtar, Mars was Nergal, Mercurius Nebo en Saturnus Ninib.

   Het gevolg was dat de priesters een groot deel van hun tijd besteedden aan het bestuderen van de bewegingen van sterren. Deze priesters, die slimme en geleerde mannen waren, deden veel ontdekkingen maar hielden hun kennis nauwlettend binnen de eigen gelederen. Omdat de priesters zich in die tijd voordeden als magiërs die dromen konden interpreteren, tekens konden verklaren en de toekomst konden voorspellen, was hun kennis niet voor iedereen weggelegd. Het leverde hen veel inkomsten op; de profeten stonden niet onverschillig tegenover geldelijk gewin.

   Het is werkelijk verbazingwekkend om te zien hoeveel hemelse wetmatigheden deze sterrenkijkers zonder telescopen en andere moderne instrumenten zelf hebben ontdekt. Hele boeken konden ze vullen met de beschrijving van hun waarnemingen. Zo zagen ze dat de zonsopkomst en -ondergang langzaam verplaatst. Gedurende bepaalde maanden verschoof de zonsopgang naar het noorden. Tegelijkertijd rees de zon hoger aan de hemel en stond 's middags bijna recht boven hun hoofd. De dagen werden dan langer omdat de zon langer boven de horizon stond. Het werd zomer. Tijdens andere maanden schoof de zon juist naar het zuiden en was alles net omgekeerd; de dagen werden steeds korter en werd het winter. Dat is natuurlijk precies wat de zon ook nu doet en we kunnen het zelf waarnemen. Maar de Babylonische priesters waren de eersten die deze verschijnselen bestudeerden en hun waarnemingen omzetten in een toepassing ervan. Ze maten de tijd die de beweging van het uiterste noorden naar het uiterste zuiden en terug duurde en leidden daaruit hun jaarlengte af.

   Om de tijd te berekenen, bedachten ze vervolgens de dierenriem, een soort band die de hemel omgeeft en zowel de baan van de zon aangeeft als de locatie van twaalf sterrenbeelden, of groepen sterren, waardoor men de baan van de zon kon zien als zijn licht het hunne niet verbleekte. Ze verdeelden het gebied van deze twaalf sterrenbeelden in een even groot aantal gelijke delen; bijgevolg nam een ronde van de zon van een bepaald punt terug naar hetzelfde punt een hoeveelheid tijd in beslag die, ongeacht welk punt, door 12 kon worden gedeeld.

   Bovendien bedachten ze een twaalfdelige jaarindeling. Ze merkten dat de maan in ongeveer dertig dagen al haar fasen toonde, van volle maan tot volle maan. Dus één maan, of één maand, kwam overeen met de passage van de zon door één "teken" van de dierenriem. Ons eigen woord 'maand' zou je kunnen schrijven als 'maan', want dat betekent het. Dat leverde een jaar van twaalf maanden op waarbij elke maand dertig dagen had. In totaal dus driehonderdzestig dagen.

   Toen bedachten ze het idee dat een week zeven dagen had, afgeleid uit de zeven hemellichamen die ze beschouwden als zeven grote goden. Elke dag werd uit adoratie naar één van hen vernoemd.

   Op dezelfde manier verdeelden ze dag en nacht elk in twaalf uren en het uur in zestig minuten en deze weer in zestig seconden. De keuze voor 'zestig' was niet toevallig of per ongeluk. Het getal werd om praktische redenen zorgvuldig uitgekozen door deze verstandige en pragmatische vroege astronomen. Er bestaat geen lager getal dat door zoveel andere getallen kan worden gedeeld als zestig. Kijk maar even op je horloge en merk op hoe eenvoudig en natuurlijk de groepjes van vijf minuten op hun plaats passen tussen de cijfers voor de uren. En omdat zestig door vijftien en dertig kan worden gedeeld, hebben we een kwartier en een halfuur.

   We mogen de oude magiërpriesters van Babylon en Chaldea van vele duizenden jaren geleden best wel een beetje dankbaar zijn voor de tijdsindelingen die we nog steeds gebruiken.

   Door dit alles ontwikkelden deze vroege wetenschappers tegelijkertijd een uitgebreid systeem van zogenaamde 'magie' waarmee ze deden alsof ze de toekomst konden voorspellen evenals het lot van mensen aan de hand van hun geboortedag. Dit was een belangrijk onderdeel van hun priesterschap en waarschijnlijk niet het minst winstgevende. In feite noemden de priesters zichzelf magiërs wat in hun taal 'wijze mannen' betekent en waarvan ons woord 'magie' is afgeleid.

   Deze magische of profetische studie van de sterren noemen we astrologie ter onderscheiding van astronomie, de ware wetenschap. Maar over het geheel bezaten deze priesters een wonderbaarlijke hoeveelheid echte wetenschappelijke kennis. Hun jaar van driehonderdzestig dagen was natuurlijk vijf dagen te kort, zoals ze weldra zelf ontdekten. Over zes jaar zou het verschil dertig dagen bedragen, wat precies de lengte was van een van hun maanden. Dus corrigeerden ze de kalender heel eenvoudig door de maand Adar eens in de zes jaar te verdubbelen. Zo bevatte elk zesde jaar dertien maanden in plaats van twaalf; dat was de oorsprong van het schrikkeljaarprincipe dat we nog steeds hanteren, zij het nauwkeuriger. Het is duidelijk dat de priesters, ondanks al hun bijgeloof en bedrog jegens andere mensen, helemaal niet dom waren; het waren zeer scherpe waarnemers.

  Deze kalender, waaraan we nog steeds de jaren en de seizoenen afmeten, is zo interessant dat we er in ons verhaal even bij stil staan om de latere ontwikkeling te traceren. De Babylonische kalender bleef praktisch hetzelfde tot de tijd van Julius Caesar, slechts een paar jaar voor het christelijke tijdperk. De namen van de maanden werden natuurlijk veranderd in de Latijnse taal. De Romeinen waren op het idee gekomen om, in plaats van een hele maand te verdubbelen, vijf extra dagen op te tellen bij meerdere maanden, één dag bij elk. Dat is de reden dat sommige van onze maanden eenendertig dagen hebben.

   Toen Caesar dictator van Rome werd, was bekend geworden dat een jaar van precies 365 dagen nog iets te kort was. Het had 365¼ moeten zijn. Daarom zorgde Caesar er bij het hervormen van de kalender voor dat de eerste, derde, vijfde, zevende, negende en elfde maand elk eenendertig dagen zouden krijgen en dat de andere maanden dertig dagen. Behalve in het geval van februari, dat slechts eens in de vier jaar zijn dertigste dag kreeg. Kort daarna besloot zijn opvolger keizer Augustus, naar wie de maand augustus is genoemd, dat zijn maand even lang moest zijn als juli, de maand van Julius Caesar. Daartoe ‘stal’ hij een dag van februari en voegde die toe aan augustus. Hij veranderde de volgende maanden door van september en november dertig dagen te maken en eenendertig dagen te geven aan oktober en december.

   De Juliaanse kalender, inclusief de mutaties van Augustus, bleef in gebruik tot het jaar 1582, bijna een eeuw na de ontdekking van Amerika. Toen bleek dat het gemiddelde jaar van 365¼ dagen nog niet overeenstemde met de beweging van de aarde om de zon. De exacte tijd is 365 dagen, 5 uur, 48 minuten en 46 seconden, wat 11 minuten en 14 seconden minder is dan 365¼ dagen. Als we daarom elke vier jaar een dag aan het jaar toevoegen zoals Caesar had aanbevolen, voegen we eigenlijk te veel toe. Dit overschot werd gecorrigeerd door paus Gregorius XII in 1582, toen hij de kalender zodanig veranderde dat het laatste jaar van een eeuw alleen een schrikkeljaar zou zijn als het millennium door 400 kon worden gedeeld. Dus 1700, 1800 en 1900 werden geen schrikkeljaren maar het jaar 2000 zou dat wel zijn. Deze nieuwe kalender, die thans in het grootste deel van de wereld wordt gebruikt, staat bekend als de Gregoriaanse kalender.

   De oorspronkelijke opzet en het grondplan van de huidige kalender zijn dus, net als de kortere tijdsindelingen, sinds de Babylonische tijd onveranderd gebleven, afgezien van de kleine aanpassingen door Caesar en Gregory. We hebben in al die duizenden jaren niets aan hun systeem veranderd, behalve enkele incidentele correcties.

   Slechts één keer in de geschiedenis zijn de maten van de oude kalender terzijde geschoven. Dat was in Frankrijk ten tijde van de revolutie, toen het Franse volk, in hun hartstochtelijke haat tegen alle traditionele zaken die hen aan hun vroegere lijden herinnerden, een nieuwe kalender uitvonden. Daarin zijn de namen van de maanden en dagen veranderd en begon de jaartelling in 1792, het jaar van de vrijheid. Ze schaften ook alle zondagen en religieuze feesten af en verdeelden een dag in tien uur. Het leidde tot chaos bij de tijdwaarneming en veroorzaakte grote verwarring. Er werden horloges en klokken gemaakt met een wijzerplaat voor de nieuwe uren met een binnencirkel waarop de oude uren werden getoond zodat men kon begrijpen hoe laat het was. Maar deze warboel duurde maar een paar jaar. Het traditionele systeem werd weer snel hersteld.

   Laten we terugkeren naar het tijdperk van de eerste kalender. Terwijl de geleerden van Mesopotamië wetenschap combineerden met mysterie, ontwikkelde zich aan de oevers van de Nijl een andere beschaving, de Egyptische. Deze doorliep grotendeels dezelfde stadia. Na verloop van tijd veroverden de Perzen zowel Mesopotamië als Egypte en namen hun kennis over. Nog later werden in het wonderbaarlijke Griekenland op geniale wijze astronomie en wiskunde samengevoegd. Zo heeft de beschaving zich uitgebreid. Volk na volk heeft in de loop van de eeuwen nieuwe kennis en ontdekkingen toegevoegd aan wat men eerder had bedacht. Het is interessant om te zien dat de astronomie van de Babyloniërs onafhankelijk voorbij gestreefd lijkt te zijn door andere oude beschavingen waartussen geen duidelijk onderling contact bestond. De Chinezen in het Oosten en de Azteken van Mexico aan de andere kant van de wereld vonden praktisch dezelfde astronomische instrumenten uit en deden dezelfde soort ontdekkingen als de Babyloniërs. Alle methoden om de tijd aan te geven waren stappen op de lange weg naar het maken van moderne uurwerken.

   De progressieve Grieken stonden niet toe dat kennis door het priesterschap werd gemonopoliseerd en waarschijnlijk hadden gewone mensen meer verstand van de sterren dan de meeste Amerikanen vandaag de dag. Zeelieden hadden geen kompas maar ze navigeerde vakkundig op de stand van de sterren. Bij gebrek aan moderne weerberichten en oogstbulletins bepaalden boeren de zaai- en oogsttijd aan de hand van de posities van de hemellichamen. Enerzijds kun je dit tijdsbepaling noemen maar aan de andere kant toch weer niet; onze ideeën over tijd en astronomie zijn zo nauw met elkaar verbonden dat het moeilijk is om het ene los te zien van het andere. Dat komt omdat de beweging van de aarde, waardoor dag en nacht en de seizoenen ontstaan, ons voornaamste ijkpunt van tijd is, onze laatste maatstaf voor de meting ervan. En aangezien we de aarde niet kunnen zien bewegen, lezen we haar beweging af aan de hand van de schijnbare beweging van de hemellichamen, net zoals we weten dat de trein zich voortspoedt door het landschap aan ons voorbij te zien razen.

   Sommige van de grote Griekse natuurfilosofen hadden trouwens geleerd om zelfs zonsverduisteringen te voorspellen. Volgens Herodotus werd de gebeurtenis die plaatsvond op 28 mei in het jaar 585 v.Chr. voorspeld door Thales van Miletus, één van de beroemde 'Zeven Wijzen'. Het fenomeen werd tevens gehuldigd vanwege een andere interessante gebeurtenis: het maakte een einde aan de strijd tussen de legers van de Meden en de Lydiërs. We kunnen ons wellicht voorstellen wat er is gebeurd. De eclips werd vast en zeker door de legers geïnterpreteerd als een teken van goddelijke woede, want in de oudheid identificeerde men menige natuurkracht met goden. En Phoebus Apollo, van wie men geloofde dat hij dagelijks in zijn vlammende strijdwagen door de lucht reed, werd beschouwd als de god van de zon. Bovendien hadden deze goden de neiging zich te bemoeien met aardse gebeurtenissen, in het bijzonder met oorlogen.

   Stel je dan eens voor dat de twee legers die op het punt stonden ten strijde te trekken, plotseling zagen dat er iets mis leek te gaan met de zon. In een heldere hemel zagen ze tot hun verbazing een hoe een verduisterende schaduw aan de rand van de stralende zonneschijf deze langzaam begon uit te wissen. De krijgers vergaten met elkaar te vechten en staarden verschrikt naar de lucht. De zon degenereerde tot een halve maan; een vreemde schemering viel op aarde. Ten slotte verdween het laatste sprankje helderheid en bleef er een doffe cirkel in de lucht achter, omringd door een vaag lichtspoor. Er viel een nachtelijke duisternis. Vogels en zoogdieren begaven zich naar hun slaapplaatsen.

   De bijgelovige en bange soldaten hadden geen nader bewijs nodig. Het was duidelijk dat Phoebus Apollo heel boos was en ze legden onmiddellijk hun wapens neer. De zonnegod toonde natuurlijk snel zijn goedkeuring aan deze actie door weer te verschijnen.

   Dit is slechts een van de vele voorbeelden van bijgeloof in die tijd. Kennis was beperkt tot enkelen en werd in veel gevallen gebruikt om het volk te misleiden of te terroriseren en hen zo onder de duim te houden. In het beste geval verspreidden nieuwe ideeën zich slechts langzaam of werden gewoon niet geloofd.

   In de 6e eeuw v.Chr. was Pythagoras bijvoorbeeld al van mening dat de aarde een bol was maar pas toen Columbus Amerika ontdekte - twintig eeuwen later - begon men te beseffen dat de aarde niet plat was. Zelfs in onze moderne tijd van openbaar onderwijs, kranten, telefoon, telegraaf, draadloze en andere middelen voor de verspreiding van kennis, wordt de waarheid maar heel langzaam geaccepteerd! Tot op de dag van vandaag is bijgeloof nog springlevend.

   Zelfs Mark Twain, die zijn hele leven spotte met bijgeloof, zei vaak dat hij verwachtte dood te gaan in 1910 als de komeet van Halley zou verschijnen, omdat hij werd geboren in 1835 toen de komeet van Halley ook was verschenen. Vreemd genoeg ging zijn schertsende profetie in vervulling, want hij stierf echt in dat jaar.

   Astronomen kunnen tegenwoordig zodanig nauwkeurig voorspellen wat aan de hemel gaat gebeuren dat het in vroeger tijden magisch zou hebben geleken en zelfs nu nauwelijks minder verbazingwekkend is. Hun vermogen is grotendeels te danken aan de verbetering van wetenschappelijke instrumenten, wiskundige vaardigheid en nauwkeuriger tijdmeting. Niet alleen is de datum van een zonsverduistering nu van tevoren bekend, maar ook het exacte pad van de schaduw op de aarde en het moment waarop deze op een bepaalde plaats verschijnt.

   We hebben nu een korte blik geworpen op enkele kenmerken van onze vroege afhankelijkheid van de klokken van de natuur en de manier waarop deze onze manier van leven heeft beïnvloed. Nog steeds zijn we onbewust afhankelijk van deze grote oer-uurwerken, want onze ijkklokken moeten nog steeds worden ingesteld door de beweging van de hemellichamen.

   Die beweging, waarvan we nu weten dat ze veroorzaakt wordt door het draaien van de aarde, is nog steeds wetgever en scherprechter van tijd. Maar we zijn nu in staat om een schitterende machine te bouwen en overal mee naartoe te nemen, waarvan de draaiende tandwielen en wijzers de sterren aan de hemel volgen en bewegen op het ritme van wentelende werelden. En deze door mensen gemaakte talisman is zo gewoon geworden dat we de tijd alleen nog zien in de positie van de wijzers op een wijzerplaat, die ons vertelt hoe laat het is.

   We dragen achteloos een stukje speelgoed bij ons dat verhalen vertelt over het zonnestelsel - ons horloge is een zakuniversum.